ECLI:NL:RBDHA:2025:6287

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
Awb24.20235
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag reguliere verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige na herhaalde aanvragen zonder nieuwe feiten

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, op 15 april 2025, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn zevende aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid als zelfstandige beoordeeld. Eiser, van Turkse nationaliteit, heeft in de periode van 2005 tot 2025 zes eerdere aanvragen ingediend, die allemaal zijn afgewezen, met uitzondering van de vijfde aanvraag die inmiddels onherroepelijk is. De minister van Asiel en Migratie heeft de zevende aanvraag afgewezen op 16 november 2023, en dit besluit is bevestigd in het bestreden besluit van 8 november 2024. De rechtbank heeft op 17 maart 2025 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van de minister aanwezig was, maar eiser en zijn gemachtigde zich hebben afgemeld.

De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de afwijzing van de aanvraag rechtvaardigen. Eiser heeft geen nieuw ondernemingsplan overgelegd en het tijdsverloop alleen is niet voldoende om als nieuw feit te worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat de minister de aanvraag op basis van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) terecht heeft afgewezen. Eiser betoogt ook dat de hoorplicht is geschonden, maar de rechtbank oordeelt dat de minister niet verplicht was om eiser te horen, aangezien de beroepsgronden in bezwaar niet wezenlijk nieuw waren. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de proceskosten af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/20235

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. S. Süzen),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. A.N. Sap)

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid als zelfstandige.
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 16 november 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 8 november 2024 op het bezwaar van eiser (het bestreden besluit) is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 17 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van de minister. Eiser en zijn gemachtigde hebben zich afgemeld.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van eisers aanvraag. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Achtergrond van deze zaak
4. Eiser is van Turkse nationaliteit. Hij heeft tussen 2005 en 2025 zes keer een aanvraag ingediend voor verblijf in Nederland in het kader van het verrichten van diensten als zelfstandige. Eiser heeft namelijk een onderhoudsbedrijf, genaamd ‘[naam bedrijf]’. Deze aanvragen zijn alle afgewezen en de afwijzingen, met uitsluiting van de vijfde aanvraag, zijn inmiddels onherroepelijk. Op 17 november 2020 is ook een terugkeerbesluit opgelegd aan eiser. Het nu bestreden besluit heeft betrekking op eisers zevende aanvraag voor het verrichten van diensten als zelfstandige.
Het bestreden besluit
5. De minister heeft eisers zevende aanvraag afgewezen omdat sprake is van een herhaalde aanvraag en eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht. [1]
Heeft de minister eisers aanvraag mogen afwijzen?
6. Eiser betoogt dat de minister ten onrechte heeft overwogen dat geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan de aanvraag als een herhaalde aanvraag is afgedaan. Daartoe voert eiser aan dat hij een compleet ondernemingsplan heeft overgelegd met nieuwe financiële stukken. Daar komt bij dat alleen het tijdsverloop al als nieuw feit kan worden aangemerkt. Bovendien is ten onrechte het mvv [2] -vereiste tegengeworpen.
6.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [3] is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Als het bestuursorgaan - overeenkomstige - toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd ook tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden voordoen. De rechtbank stelt vast dat eiser bij de huidige aanvraag geen nieuw ondernemingsplan heeft overgelegd. Het laatste ondernemingsplan is bij de zesde aanvraag overgelegd. Deze is afgewezen en dit besluit is inmiddels onherroepelijk. Dat er inmiddels tijd is verstreken maakt niet dat sprake is van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Immers, eiser heeft niet toegelicht hoe de situatie hierdoor is veranderd. De minister heeft zich ook terecht op het standpunt gesteld dat het mvv-vereiste geen nieuwe feit of veranderde omstandigheid is, nu het mvv-vereiste in de vijfde aanvraag van 29 september 2022 al is tegengeworpen. De minister heeft er daarom in beginsel voor kunnen kiezen om eisers herhaalde aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb af te doen.
6.3.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb evident onredelijk is. Voor zover eiser heeft beoogd te betogen dat het besluit evident onredelijk is omdat hem ten onrechte eerder (bij de vijfde aanvraag) het mvv-vereiste is tegengeworpen slaagt dit betoog niet. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 1 november 2024 [4] , waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat het mvv-vereiste niet in strijd is met artikel 41 van het Aanvullend Protocol, artikel 9 van de Associatieovereenkomst en evenmin met het discriminatieverbod. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de minister de hoorplicht geschonden?
7. Tot slot betoogt eiser dat het bestreden besluit is genomen zonder dat hij is gehoord. De minister heeft daarmee de hoorplicht geschonden nu de informatie die eiser alsdan zou verstrekken, cruciaal was voor de te nemen beslising. Te meer omdat in de bezwaarprocedure de aanvraag en de stukken die daaraan ten grondslag lagen, ontbraken in het dossier. Het dossier was niet compleet en de minister had deze stukken niet toegezonden naar ondergetekende.
7.1.
Ten aanzien van het betoog van eiser dat de hoorplicht is geschonden, oordeelt de rechtbank als volgt. In het aanvullend bezwaarschrift van 14 juni 2024 heeft de gemachtigde van eiser gevraagd om de onderliggende stukken. De minister heeft de gemachtigde op 13 september 2024 een brief gestuurd waarin staat dat daarbij de stukken zoals verzocht in haar brief van 14 juni 2024 gevoegd zijn. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de gemachtigde van eiser de onderliggende stukken heeft ontvangen. Vervolgens heeft de minister op 8 november 2024 het bestreden besluit genomen. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn betoog dat hij gehoord had moeten worden omdat sprake was van een incompleet dossier, dan wel dat zijn gemachtigde hierover niet beschikte. Dat eiser mogelijk nog informatie had kunnen geven tijdens een hoorzitting in bezwaar is geen reden om schending van de hoorplicht aan te nemen. Immers de plicht om te horen in bezwaar is afhankelijk van wat eiser in bezwaar heeft aangevoerd. [5] Eiser heeft in bezwaar enkel het mvv-vereiste betwist. Zoals onder 6.3 overwogen was op voorhand duidelijk dat dit niet kon leiden tot een andersluidend besluit. De minister heeft dan ook met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van horen kunnen afzien. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. De minister heeft de aanvraag terecht afgewezen. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Göbel, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op:
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 4:6 van de Awb.
2.Machtiging tot voorlopig verblijf.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, r.o. 5.1.