ECLI:NL:RBDHA:2025:6298

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
NL25.11557
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Gambiaanse vreemdeling en terugnameverzoek aan Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 april 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Gambiaanse vreemdeling die zijn asielaanvraag in Nederland had ingediend. Eiser, geboren in 1984, had eerder in Duitsland een asielaanvraag gedaan die was afgewezen. Nederland heeft op 3 maart 2025 Duitsland verzocht om eiser terug te nemen op basis van de Dublinverordening, wat door Duitsland op 5 maart 2025 werd aanvaard. De rechtbank oordeelde dat de asielaanvraag van eiser niet in behandeling kon worden genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Eiser voerde aan dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico op refoulement liep, maar de rechtbank oordeelde dat hij dit niet aannemelijk had gemaakt. De rechtbank stelde vast dat er geen concrete aanwijzingen waren dat de Duitse autoriteiten hun internationale verplichtingen niet zouden nakomen. Eiser had geen relevante landeninformatie overgelegd en zijn persoonlijke ervaringen in Duitsland waren onvoldoende om een risico op strijdige behandeling aan te tonen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en het bestreden besluit bleef in stand.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.11557

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Jhingoer),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder.

Inleiding

Met het besluit van 11 maart 2025 heeft verweerder de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De rechtbank heeft met toestemming van partijen bepaald dat een zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.

Totstandkoming van het bestreden besluit

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1984 en heeft de Gambiaanse nationaliteit. Hij heeft zijn asielaanvraag in Nederland op 14 februari 2025 ingediend.
2. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 12 augustus 2016 vingerafdrukken heeft afgestaan en een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in Duitsland. Eiser heeft verklaard dat Duitsland zijn asielaanvraag heeft afgewezen. Nederland heeft op 3 maart 2025 Duitsland verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Duitsland heeft dit verzoek op 5 maart 2025 aanvaard.
3. Met het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) strijdige behandeling. Ook heeft eiser volgens verweerder geen andere redenen aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om zijn asielaanvraag in Nederland in behandeling te nemen.

Beroepsgronden

4.1
Eiser vindt dat verweerder zijn asielaanvraag ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld. Daartoe voert eiser aan dat Duitsland zijn eerdere asielaanvraag heeft afgewezen en aan hem een inreisverbod heeft opgelegd. Duitsland zal hem daarom uitwijzen naar Gambia. Dat vormt een risico op refoulement, hetgeen in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest. Verweerder heeft dat risico volgens eiser ten onrechte niet onderzocht.
4.2.
Verder voert eiser aan dat er structurele tekortkomingen zijn in de Duitse asielprocedure. Eiser heeft erover verklaard dat hij geen rechtsbijstand kreeg en dat zijn zaak niet inhoudelijk is behandeld voordat hem werd opgedragen het land te verlaten. Bovendien heeft hij zonder gegronde reden zes maanden in detentie gezeten.
4.3.
Tot slot voert eiser aan dat hij eerder asiel heeft aangevraagd in Italië en dat hij bereid is terug te keren naar Italië in plaats van naar Duitsland. Eerder had hij tijdelijke bescherming in Italië.

Beoordeling door de rechtbank

Verantwoordelijke lidstaat
5.1.
Op 23 maart 2016 heeft eiser in Italië zijn vingerafdrukken afgestaan en een verzoek om internationale bescherming gedaan, zodat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van eisers asielaanvraag, op grond van artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening, in de eerste plaats bij Italië berust. Nu ten aanzien van Italië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel wordt uitgegaan, vinden er vanuit Nederland, met toepassing van artikel 3, tweede lid, tweede en derde alinea, van de Dublinverordening, geen overdrachten van Dublinclaimanten aan Italië plaats. Uit artikel 3, tweede lid, tweede alinea, van de Dublinverordening volgt dat in een voorkomend geval de verzoekende lidstaat aan de hand van de in hoofdstuk III van de Dublinverordening opgenomen criteria dient na te gaan of een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. In dit geval is dat Duitsland, op grond van artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening. Gelet hierop heeft verweerder terecht Duitsland aangemerkt als de (volgende) verantwoordelijke lidstaat voor de behandeling van eisers asielaanvraag en terecht bij Duitsland een terugnameverzoek ingediend.
5.2.
Bovendien heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) in het arrest van 2 april 2019 inzake H en R, ECLI:EU:C:2019:280, overwogen dat, wanneer een vreemdeling eerst in de ene lidstaat (zoals hier Duitsland) een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend en daarna doorreist naar een andere lidstaat (zoals hier Nederland) en daar opnieuw een verzoek om internationale bescherming indient, hij in die andere lidstaat (Nederland) niet in een rechtsmiddel tegen een door verweerder genomen overdrachtsbesluit een beroep kan doen op een criterium uit hoofdstuk III van de Dublinverordening. Oftewel, als sprake is van een terugnamesituatie, kan een vreemdeling in beginsel in de tweede lidstaat (Nederland) geen beroep doen op een hoofdstuk III-criterium, zoals artikel 13 van de Dublinverordening.
5.3.
Op deze hoofdregel bestaat een uitzondering. Als een vreemdeling zijn in de ene lidstaat ingediende asielverzoek (impliciet) intrekt terwijl daar de procedure tot het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat nog niet is afgerond, is sprake van een situatie die valt onder artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening. In dat geval kan de vreemdeling in een rechtsmiddel in de tweede lidstaat wel een beroep doen op een hoofdstuk III-criterium. Zie in dit verband ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 31 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3672.
5.4.
Niet gebleken is dat eiser zijn asielaanvraag in Duitsland (impliciet) heeft ingetrokken. Van belang daarbij is dat Duitsland het claimverzoek heeft geaccepteerd op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening, wat erop duidt dat eisers asielverzoek is afgewezen. Er is dus sprake van een terugnamesituatie. De situatie als bedoeld in artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening is niet van toepassing. Eiser kan gelet op het voorgaande in de onderhavige beroepsprocedure dan ook geen beroep doen op artikel 13, eerste of tweede lid, van de Dublinverordening. De beroepsgrond slaagt niet.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel en risico op refoulement
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). De Afdeling heeft in onder meer de uitspraken van 9 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3291 – die ging over een Dublinclaimant – en 26 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:913 – die ging over een statushouder – geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Duitsland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. De Afdeling heeft dit oordeel, bijvoorbeeld in de uitspraak van 8 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4107, herhaald.
6.2.
Gezien het voorgaande is het aan de vreemdeling om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdacht aan Duitsland, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de autoriteiten aldaar (bijvoorbeeld met betrekking tot de asielprocedure, de opvang of de medische zorg), een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest zal, in geval de vreemdeling aannemelijk maakt dat er sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest Jawo).
6.3.
Eiser heeft geen landeninformatie overgelegd waaruit blijkt dat hij bij overdracht aan Duitsland, als gevolg van het niet nakomen van de internationale verplichtingen door de Duitse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Eiser heeft ook niet met zijn verklaringen over wat hij persoonlijk heeft meegemaakt in Duitsland aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht aan Duitsland, als gevolg van het niet nakomen van de internationale verplichtingen door de Duitse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Dat Duitsland zijn asielaanvraag heeft afgewezen, zijn verklaringen dat hij ten onrechte geen rechtsbijstand heeft gekregen en dat hij zonder gegronde reden zes maanden in detentie heeft gezeten, zijn onvoldoende om tot voormelde conclusie te komen. Nog daargelaten dat eiser deze verklaringen niet heeft geconcretiseerd en niet heeft onderbouwd, geldt dat eiser zich hierover had moeten beklagen bij de Duitse autoriteiten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij dit heeft gedaan of dat de Duitse autoriteiten hem niet konden of wilden helpen/beschermen. Daarbij komt dat, anders dan eiser stelt, de Duitse autoriteiten met het claimakkoord garanderen dat zij een opvolgende asielaanvraag van eiser in behandeling zullen nemen, in overeenstemming met de verdragsverplichtingen
.Het voorgaande betekent ook dat verweerder erop mag vertrouwen dat de Duitse autoriteiten het risico op refoulement bij eventuele overdracht aan Gambia in overeenstemming met de eisen van het EVRM, het Vluchtelingenverdrag en het Handvest zullen beoordelen. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.V. van Baaren, rechter, in aanwezigheid van mr. J.B.C. Hoeksel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.