ECLI:NL:RBDHA:2025:6452

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 april 2025
Publicatiedatum
17 april 2025
Zaaknummer
NL25.14941 en NL25.14926
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D. Bruinse - Pot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring en inreisverbod in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring en een inreisverbod opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, die zich in Nederland bevond, had tegen beide besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen op 8 april 2025 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door een waarnemer van zijn gemachtigde. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren, ondanks dat eiser slechts één van de zware gronden betwistte. De onbetwiste zware gronden waren voldoende om aan te nemen dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had aangevoerd dat de minister een lichter middel had moeten opleggen, maar de rechtbank oordeelde dat de minister voldoende gemotiveerd had dat dit niet mogelijk was.

Wat betreft het inreisverbod, oordeelde de rechtbank dat de minister voldoende had gemotiveerd waarom een inreisverbod voor de duur van twee jaar noodzakelijk was. Eiser had niet aangetoond dat hij onder de uitzonderingen viel die een kortere duur van het inreisverbod rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.14926 en NL25.14941

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 april 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. Y. Özdemir),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2025 (bestreden besluit 1) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Bij besluit van 22 maart 2025 (bestreden besluit 2) heeft de minister aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen beide besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen de maatregel van bewaring moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft de beroepen op 8 april 2025, met behulp van een beeldverbinding, op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. R. Poyraz, als waarnemer van zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Over het bestreden besluit 1
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.
1.1.
Eiser heeft enkel de zware grond 3d betwist. De onbetwiste zware gronden 3a en 3b en de onbetwiste lichte gronden 4a en 4c kunnen de maatregel echter al dragen. Deze gronden kunnen de maatregel dragen omdat zij feitelijk juist zijn en voldoende zijn toegelicht. [1] Deze gronden zijn voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Wat eiser heeft aangevoerd tegen de zware grond 3d kan daaraan niet afdoen en behoeft daarom geen bespreking.
Had de minister moeten volstaan met een lichter middel?
2. Eiser voert aan dat de minister een lichter middel dan de inbewaringstelling had moeten opleggen. Eiser is bereid om zelfstandig naar Marokko te gaan en betoogt dat hij het voordeel van de twijfel zou moeten krijgen om dit te regelen.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. De minister wijst terecht op de tegenstrijdige verklaringen van eiser over het land waarnaar hij wil terugkeren. Eiser heeft herhaaldelijk aangegeven naar Italië te willen gaan, maar dat is niet het land waar zijn terugkeerbesluit op ziet. Daarnaast heeft de minister terecht gesteld dat eiser eerder de gelegenheid heeft gehad om zelfstandig te vertrekken, aangezien hij ook in Frankrijk en Italië al met een signalering of terugkeerbesluit te maken heeft gehad. De beroepsgrond slaagt niet.
Ontbreekt het zicht op uitzetting en handelt de minister onvoldoende voortvarend?
3. Eiser voert aan dat op dit moment niet bekend is wanneer hij uitgezet kan worden. De status van zijn aangevraagde laissez-passer (lp) is onbekend waardoor geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko bestaat. Daarnaast betoogt eiser dat de minister onvoldoende voortvarend handelt, omdat niet duidelijk is wanneer zijn lp-aanvraag is ingediend.
3.1.
De rechtbank stelt voorop dat in zijn algemeenheid kan worden uitgegaan van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko. [2] Er is geen aanleiding om aan te nemen dat dat inmiddels niet meer zo is. Daarnaast heeft de minister ter zitting toegelicht dat op 26 maart 2025 een vertrekgesprek met eiser is gevoerd. Vervolgens heeft de minister op 2 april 2025 een lp-aanvraag voor eiser ingediend. Op dit moment is de minister dan ook afhankelijk van de medewerking van de Marokkaanse autoriteiten. Aan de Marokkaanse autoriteiten mag enige tijd worden gegund om de afgifte van een lp in orde te maken. Verder blijkt uit het dossier niet dat de Marokkaanse autoriteiten de aanvraag hebben afgewezen of dat zij de aanvraag niet meer in behandeling hebben. Er bestaat dan ook zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko en de minister handelt voldoende voortvarend. De beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
4. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [3]
Over het bestreden besluit 2
Heeft de minister onvoldoende gemotiveerd waarom een tweejarig inreisverbod noodzakelijk is?
5. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de oplegging van het inreisverbod voor de duur van twee jaar evenredig is. Eiser betoogt dat er geen reden is voor een inreisverbod, dan wel voor zo’n lange duur, omdat hij hierdoor zijn familie in Italië voor twee jaar lang niet kan bezoeken.
5.1.
Volgens artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is de minister verplicht om een inreisverbod uit te vaardigen tegen een vreemdeling die niet uit eigen beweging binnen de daarvoor gestelde termijn heeft verlaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom de omstandigheden en zienswijze van eiser geen aanleiding geven om van het inreisverbod af te zien of de duur daarvan te verkorten. De minister verwijst hierbij terecht naar artikel 6.5a, tweede lid, van het Vb 2000 waarin de mogelijkheid staat om van de duur van twee jaar af te wijken. Eiser heeft niet aangetoond dat hij onder deze mogelijkheid valt. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

6. De beroepen zijn ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse - Pot, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Pruijn, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die gaat over bestreden besluit 1, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die gaat over bestreden besluit 2, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
2.ABRvS 14 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3269 en ABRvS 2 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:438.
3.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.