ECLI:NL:RBDHA:2025:6539

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2025
Publicatiedatum
17 april 2025
Zaaknummer
NL25.17953
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot overdracht aan Kroatië

Op 14 april 2025 heeft de minister van Asiel en Migratie aan de verzoeker meegedeeld dat hij op 17 april 2025 om 14:25 uur zal worden overgedragen aan Kroatië. Verzoeker heeft op 16 april 2025 bezwaar gemaakt tegen deze voorgenomen overdracht en verzocht om een voorlopige voorziening om de feitelijke overdracht te verbieden. De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting, gezien de spoedeisendheid van de zaak.

De voorzieningenrechter heeft beoordeeld of de mededeling van de voorgenomen overdracht als een feitelijke handeling kan worden aangemerkt, wat het mogelijk maakt om bezwaar te maken. De rechter heeft vastgesteld dat de overdracht aan Kroatië rechtmatig is, aangezien Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoeker. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij niet tijdig is geïnformeerd over de overdracht, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat de kennisgeving tijdig was en dat verzoeker voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn rechtspositie te bespreken.

De voorzieningenrechter heeft ook de medische omstandigheden van verzoeker in overweging genomen, maar oordeelt dat deze niet voldoende zijn onderbouwd. De rechter concludeert dat er geen gewijzigde omstandigheden zijn die de rechtmatigheid van de overdracht in twijfel trekken. Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is gedaan op 17 april 2025 en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.17953

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker],

V-nummer: [V-nummer], verzoeker
(gemachtigde: mr. D.S. Harhangi-Asarfi),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Vugs).

Procesverloop

Op 14 april 2025 heeft verweerder aan verzoeker meegedeeld dat hij voornemens is om hem over te dragen aan Kroatië op 17 april 2025 om 14:25 uur.
Verzoeker heeft op 16 april 2025 bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overdracht. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen om de feitelijke overdracht aan Kroatië te verbieden.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter doet op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb [1] uitspraak zonder zitting.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

1. De mededeling aan verzoeker over de voorgenomen overdracht is aan te merken als een feitelijke handeling jegens een vreemdeling als zodanig. Een dergelijke handeling is op grond van artikel 72, derde lid, van de Vw [2] gelijkgesteld met een beschikking. Hiertegen is bezwaar en vervolgens beroep mogelijk, zoals bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb. De voorzieningenrechter is dan ook bevoegd om van dit verzoek kennis te nemen.
2. Op grond van 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen. Gelet op het feit dat de voorgenomen overdracht van verzoeker op zeer korte termijn gepland staat, maakt de voorzieningenrechter van deze bevoegdheid gebruik.
3. Bij besluit van 4 september 2024 heeft verweerder de asielaanvraag van verzoeker niet in behandeling genomen omdat Kroatië daarvoor verantwoordelijk is. In de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 28 oktober 2024 is het daartegen door verzoeker ingestelde beroep ongegrond verklaard. [3] Het besluit van 4 september 2024 dat strekt tot overdracht van verzoeker aan Kroatië staat daarmee in rechte vast.
4. Verzoeker voert aan dat verweerder hem niet tijdig heeft bericht over de voorgenomen overdracht aan Kroatië. In de rechtspraak wordt een termijn van tien dagen namelijk redelijk gevonden. Verweerder heeft deze termijn niet gevolgd door verzoeker pas op 14 april 2025 op de hoogte te stellen van een overdracht op 17 april 2025. Alleen al hierom dient verweerder van de overdracht af te zien. Door eiser op deze korte termijn op de hoogte te stellen van zijn overdracht, heeft verweerder in strijd met het verdedigingsbeginsel gehandeld. Verzoeker moet immers de mogelijkheid krijgen om de overdracht, en met name zijn rechtspositie te bespreken met zijn advocaat. Temeer nu bij eiser medische omstandigheden spelen die al eerder aan zijn overdracht in de weg hebben gestaan. Verder wijst eiser er op dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel in het geding is nu ook Dublinclaimanten het risico lopen op pushbacks. Eiser verwijst daarbij naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 21 oktober 2024. [4] Ook hierom kan de geplande overdracht volgens eiser niet plaatsvinden.
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden waardoor niet meer van de rechtmatigheid van de feitelijke overdracht kan worden uitgegaan. Verweerder meent ook dat verzoeker tijdig in kennis is gesteld van de vluchtgegevens. Verweerder stelt zich daarom op het standpunt dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft en dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
6. De mogelijkheid tot het maken van bezwaar tegen de feitelijke overdracht is beperkt tot het maken van bezwaar over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid tot overdracht gebruik maakt. Daarnaast is het maken van een dergelijk bezwaar bij uitzondering mogelijk indien de situatie ten tijde van de feitelijke overdracht dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot overdracht voortvloeit dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de feitelijke overdracht kan worden uitgegaan. [5] Het ligt daarbij op de weg van de vreemdeling om nieuwe feiten en omstandigheden aan te voeren ten opzichte van wat hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot overdracht voortvloeit al heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. Wordt daaraan niet voldaan, of is het aangevoerde niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de overdracht, kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke overdracht leiden. Ook dit volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling. [6] Dit is slechts anders als zich een geval voordoet zoals bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland. [7]
7. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker met het enkel verwijzen naar een uitspraak van zittingsplaats Zwolle niet onderbouwd dat niet meer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Kroatië. De voorzieningenrechter stelt vast dat de Afdeling [8] op 6 maart 2025 heeft geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Kroatië nog altijd kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat niet aannemelijk is dat Dublinclaimanten na overdracht aan Kroatië het risico lopen om slachtoffer te worden van pushbacks. [9] Verder heeft verzoeker zijn medische klachten niet nader beschreven noch met stukken onderbouwd. Verzoeker heeft dan ook niet onderbouwd dat hij bij terugkeer naar Kroatië medische zorg nodig zou hebben. Ook is niet onderbouwd dat er negatieve (medische) gevolgen zijn voor verzoeker bij overdracht. Bovendien is niet gebleken dat verzoeker specialistische zorg nodig heeft en is ook niet gesteld of gebleken dat deze behandeling niet beschikbaar is in Kroatië. Verder is verzoeker, zo blijkt uit het verweerschrift, twee keer eerder fit-to-fly bevonden. Tenslotte heeft verweerder bevestigd dat eiser bij overdracht preventief zal worden begeleid door een medisch escort.
8. Ook de stelling van verzoeker dat verweerder hem niet tijdig heeft bericht over de voorgenomen overdracht aan Kroatië zal naar verwachting van de voorzieningenrechter niet tot een gegrond bezwaar kunnen leiden. De voorzieningenrechter stelt vast dat uit de kennisgeving volgt dat verzoeker op 14 april 2025 in kennis is gesteld van de feitelijke overdracht op 17 april 2025 om 14:25 uur en de (verdere) vluchtgegevens. Daarnaast heeft verweerder in zijn verweerschrift toegelicht dat de vlucht moest worden gewijzigd van 17 april 2025 om 14:25 uur naar 17 april 2025 om 11:20 uur, omdat verzoeker niet meewerkend was en daarom preventief medische escort is bijgeboekt. Verweerder heeft verder terecht verwezen naar paragraaf A3/6 van de Vc [10] , waaruit volgt dat de vluchtgegevens minimaal 36 uur voor vertrek aan een vreemdeling en diens gemachtigde moeten worden verstrekt. Bovendien volgt daaruit dat de DT&V [11] niet verplicht is om de vreemdeling en/of diens gemachtigde uiterlijk 36 uur voorafgaand aan de uitzetting of gedwongen overdracht in kennis te stellen van de nieuwe reisgegevens als de uitzetting of gedwongen overdracht op het aanvankelijk geplande moment geen doorgang vindt, maar alsnog uiterlijk op de tweede dag na de dag van het geannuleerde vertrek kan plaatsvinden. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder verzoeker dan ook tijdig in kennis gesteld van de vluchtgegevens.
9. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter verschilt de situatie ten tijde van de overdracht dan ook niet van de situatie ten tijde van het overdrachtsbesluit. Kroatië is nog altijd de verantwoordelijke lidstaat voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoeker. Gelet op het voorgaande komt de voorzieningenrechter dan ook tot de conclusie dat het bezwaar van verzoeker tegen zijn feitelijke uitzetting geen redelijke kans van slagen heeft. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dient dan ook te worden afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 17 april 2024 door mr. S.E. van de Merbel, rechter, in aanwezigheid van mr. Ż.A. Meinert, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl. Het dictum is telefonisch meegedeeld aan de gemachtigde van verzoeker op 16 april 2024 om 20:05 uur en aan de gemachtigde van verweerder op 16 april 2024 om 20:07 uur.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.
2.Vreemdelingenwet 2000.
4.Zaaknummer: NL24.39263.
5.Dit volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraken van 26 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8704, en 14 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:837.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3405.
7.ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494.
8.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
10.Vreemdelingencirculaire 2000.
11.Dienst Terugkeer en Vertrek.