In deze zaak heeft eiser, een Marokkaanse nationaliteit, op 17 september 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een visum voor kort verblijf. De aanvraag was op 10 oktober 2024 afgewezen door de minister van Asiel en Migratie, omdat eiser onvoldoende sociale en economische binding met Marokko had aangetoond. Eiser heeft op 4 november 2024 zijn beroep gehandhaafd en zich ook gericht tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft de zaak op 3 april 2025 behandeld.
Eiser heeft aangevoerd dat de sociale en economische binding in samenhang beoordeeld moet worden. Hij woont zijn hele leven in Marokko en heeft familieleden daar, maar de rechtbank oordeelt dat hij onvoldoende heeft aangetoond dat hij zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen heeft die zijn terugkeer naar Marokko waarborgen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen eigen gezin heeft en bij zijn moeder woont, wat de sociale binding verzwakt. Ook zijn economische binding is onvoldoende aangetoond, omdat de overgelegde bankafschriften en een landbouwcertificaat niet aantonen dat hij over een substantieel inkomen beschikt.
De rechtbank concludeert dat de minister in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om Nederland te verlaten voor het verstrijken van het visum. Eiser heeft geen recht op een hoorplicht in bezwaar, omdat zijn bezwaar kennelijk ongegrond was. De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het gericht is tegen het niet tijdig nemen van een besluit en ongegrond voor zover het gericht is tegen het bestreden besluit. Verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 907 en moet het griffierecht van € 187 vergoeden.