ECLI:NL:RBDHA:2025:6658

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
22 april 2025
Zaaknummer
NL25.3189
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en beoordeling referentiekader van eiser

Deze uitspraak betreft de afwijzing van de asielaanvraag van eiser, die op 22 januari 2025 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel indiende. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag op 17 januari 2025 afgewezen als ongegrond. Eiser is het niet eens met deze afwijzing en heeft beroep ingesteld. De rechtbank heeft de zaak op 3 maart 2025 behandeld. In de uitspraak oordeelt de rechtbank dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met het referentiekader van eiser, die op het moment van de gebeurtenissen nog een kind was. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de asielaanvraag niet in stand kan blijven, omdat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de verklaringen van eiser ongeloofwaardig zijn. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en draagt de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Eiser krijgt een vergoeding van zijn proceskosten vastgesteld op € 1.814.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.3189

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. G.J. van der Graaf),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. M. Verzijden).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de asielaanvraag van eiser als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 [1] . Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de asielaanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de afwijzing van de asielaanvraag niet in stand kan blijven omdat de minister in zijn besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met het referentiekader van eiser en het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
Onder 2 staat het procesverloop in dit geding. Onder 3 staan de van belang zijnde feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het bestreden besluit. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 5. Daarbij gaat de rechtbank in op de volgende vragen:
  • Mocht de minister het besluit wijzigen zonder eiser eerst te horen?
  • Heeft de minister voldoende rekening gehouden met het referentiekader van eiser?
  • Kon de minister tot de conclusie komen dat het asielmotief van eiser ongeloofwaardig was?
Aan het eind staat de beslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan.

Procesverloop

2. Eiser heeft op 22 januari 2025 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 17 januari 2025 zijn aanvraag afgewezen als ongegrond en bepaald dat aan eiser geen verblijfsvergunning regulier wordt verleend.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
Bij besluit van 5 februari 2025 is het besluit van 17 januari 2025 gewijzigd en aangevuld en is bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor een reguliere verblijfsvergunning op basis van het buitenschuldbeleid. Dit besluit geldt ook als terugkeerbesluit. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) [2] heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op het besluit van 5 februari 2025.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 3 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Het asielrelaas
3. Eiser legt aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag. Eiser is geboren op [geboortedatum] 2007 en opgegroeid in Pakistan. Zijn vader had schulden bij de eigenaren van de baksteenoven (hierna: steenfabriek) waar hij werkte. Na het overlijden van zijn vader, eiser was toen ongeveer vijf jaar oud, hebben de eigenaren eiser en zijn broer bedreigd en gedurende een langere periode gedwongen om voor hen te werken om de schulden van vader af te betalen. Toen eiser ongeveer twaalf jaar oud was zijn hij en zijn broer niet komen opdagen voor het werk. De eigenaren van de steenfabriek zijn toen naar hun huis gekomen en hebben zijn broer en zus bedreigd en zijn broer beschoten. Eiser is toen alleen gevlucht. Eiser is eind 2019 gevlucht en is pas in oktober 2023 in Nederland aangekomen. Hij heeft dus vanaf zijn twaalfde meerdere jaren moeten overleven zonder steun van volwassenen.
De bestreden besluiten
4. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende asielmotieven:
  • identiteit, nationaliteit en herkomst;
  • problemen met de eigenaren van de steenfabriek.
De minister stelt zich op het standpunt dat de identiteit, nationaliteit en de herkomst van eiser geloofwaardig zijn. De minister acht de problemen met de eigenaren van de steenfabriek niet geloofwaardig omdat eiser zijn verklaringen niet heeft onderbouwd met documenten en de verklaringen geen samenhangend en aannemelijk geheel vormen in de zin van artikel 31, zesde lid onder c VW 2000. De minister geeft vier redenen voor deze conclusie:
de verklaringen zijn summier. Eiser kan de personen die hem bedreigden niet omschrijven anders dan dat zij groot en rijk waren. Ook weet hij niet met hoeveel personen zij waren en kent hij hun voornamen niet. De minister stelt zich op het standpunt dat, gezien het feit dat eiser betoogt deze personen regelmatig te hebben gezien en zijn vader en broer nog langer voor hen hebben gewerkt, niet valt in te zien waarom eiser niet gedetailleerder over hen kan verklaren.
De verklaringen over de tijdslijn zijn wisselend.
De verklaringen over de bedreigingen en de keren dat eiser is meegenomen zijn summier.De minister overweegt dat, gezien de invloed van de gebeurtenissen op eiser en de frequentie daarvan, van hem verwacht had mogen worden dat hij hierover gedetailleerder had kunnen vertellen dan hij heeft gedaan. Hij kan niet omschrijven wie hem meenamen, in de pick up gooiden, met hoeveel personen zij waren en blijft algemeen over de inhoud van de bedreigingen.
De verklaringen over de beschietingen op eisers broer zijn wisselend en summier.De minister overweegt dat eiser onvoldoende inzicht heeft geboden in wat er is voorgevallen en hoe hij dit weet. Eiser heeft hierover wisselend verklaard. Ook heeft hij niet of onvoldoende toegelicht waarom niemand hen wilde helpen. De minister concludeert dat van eiser verwacht mag worden dat hij meer inzicht geeft in de gebeurtenissen die ertoe hebben geleid dat hij is gevlucht uit Pakistan.
De minister gelooft daarom niet dat eiser is gevlucht vanwege problemen met de eigenaren van de steenfabriek en concludeert dat de asielaanvraag van eiser moet worden afgewezen.
Bij aanvullend besluit van 5 februari 2025 heeft de minister bevestigd dat het buitenschuldbeleid terecht buiten toepassing is gelaten omdat er in Pakistan adequate opvang is voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen. [3] Nader onderzoek door DT&V is daarom niet langer nodig. In aanvulling op het besluit van 17 januari 2025 is een terugkeerbesluit opgelegd.
Mocht de minister het besluit wijzigen zonder eiser eerst te horen?
5. Eiser betoogt dat de minister het terugkeerbesluit niet had mogen wijzigen zonder eiser de gelegenheid te bieden zijn zienswijze te geven op de vraag of er in Pakistan adequate opvang voor hem is. Daartoe had de minister een nieuw voornemen moeten uitbrengen. Het gaat hier immers om een dragende overweging voor het terugkeerbesluit en uit artikel 3.119 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en r.o. 59 van het arrest T.Q. van het Hof van Justitie [4] volgt dat het besluit dan niet gewijzigd kan worden zonder eiser, middels een zienswijze, de gelegenheid te bieden te reageren op het voornemen tot wijziging van dit besluit.
5.1.
De rechtbank volgt niet de conclusie van eiser dat de minister verplicht was om een nieuw voornemen uit te brengen. Deze verplichting volgt niet uit r.o. 59 van het arrest T.Q. Uit dit arrest en deze rechtsoverweging volgt wel de verplichting om, voor de minister een terugkeerbesluit oplegt, rekening te houden met de belangen van het kind door eiser te horen. Ook is de minister verplicht om eiser in dat geval te horen over de mogelijkheden om hem bij terugkeer op te vangen. [5] Hieraan heeft de minister voldaan, want in het nader gehoor is eiser expliciet gevraagd naar verblijfsmogelijkheden in Pakistan [6] .
5.1.1.
Ook uit artikel 3.119 van het Vb 2000 volgt niet dat de minister eerst een voornemen had moeten uitbrengen om eiser de gelegenheid te bieden een zienswijze in te dienen. Uit paragraaf C2/2.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 volgt dat alleen een nieuw voornemen wordt uitgebracht als het eerder uitgebrachte voornemen (het voornemen voorafgaand aan het besluit van 17 januari 2025) niet meer alle gronden voor afwijzing van de aanvraag voor de verblijfsvergunning asiel bevat. Daarvan is hier geen sprake. In het aanvullend besluit is vastgesteld dat in Pakistan adequate opvang aanwezig is en het onderzoek van het DT&V naar adequate opvang niet langer nodig is. Dit betekent dat definitief geen toepassing wordt gegeven aan het buitenschuldbeleid. Er wordt geen reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 3.48 van het Vb 2000 [7] . Er wijzigt dus niets in het besluit om de verblijfsvergunning asiel af te wijzen. De minister was dus ook op basis van 3.119 van het Vb 2000 niet gehouden een nieuw voornemen uit te brengen. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de minister voldoende rekening gehouden met het referentiekader van eiser?
6. Eiser betoogt dat bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser niet kenbaar rekening is gehouden met zijn referentiekader ten tijde van de gebeurtenissen. Dit terwijl wat eiser tijdens de gebeurtenissen heeft waargenomen en kon onthouden primair afhankelijk is van het referentiekader op dat moment. Dit is van wezenlijk belang voor zijn vermogen om zaken te kunnen herinneren en zich hierover te kunnen uitdrukken. Een jonger persoon let op andere details en geeft anders woorden aan gebeurtenissen dan iemand die ouder is. Eiser stelt voorts dat hij niet leeftijdsadequaat is ondervraagd. Er is ook niet voldoende doorgevraagd en er zijn te weinig verduidelijkende vragen gesteld. De minister heeft bovendien ten onrechte geen algemene informatie betrokken over wat gebruikelijk was in het land van herkomst.
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat uit de Vc 2000 volgt dat de minister gehouden is om in het gehoor en bij de beoordeling van de geloofwaardigheid rekening te houden met het referentiekader van eiser. Dit referentiekader betreft de individuele situatie van eiser en wordt gevormd door aspecten zoals zijn achtergrond, leeftijd en geslacht. [8] Ook aspecten als het opleidingsniveau en het werk dat hij deed worden meegewogen. [9] Omdat de rechtbank oordeelt dat de minister in het gehoor wel kenbaar rekening heeft gehouden met het referentiekader van eiser, maar bij de beoordeling van de (geloofwaardigheid van de) asielmotieven niet, zullen deze onderdelen hierna afzonderlijk worden besproken.
Referentiekader tijdens het gehoor.
6.1.1.
De rechtbank oordeelt dat tijdens het gehoor wel kenbaar rekening is gehouden met het referentiekader van eiser, die destijds zeventien jaar oud was. Uit de rapporten van de gehoren blijkt dat procedures zijn uitgelegd, de vragen zijn gesteld in begrijpelijke taal en vragen zijn herhaald in andere bewoordingen. Hierbij is ook doorgevraagd en zijn er verduidelijkende vragen gesteld. Waar eiser kenbaar te moe werd om verdere vragen te beantwoorden is niet verder doorgevraagd [10] . Hierbij is ook van belang dat bij het nader gehoor een voogd van Nidos aanwezig is geweest om eiser mentaal te ondersteunen, hij in de gelegenheid is gesteld om opmerkingen te maken en eiser zelf heeft aangegeven de vragen te begrijpen. [11]
Referentiekader bij de beoordeling
6.1.2.
De rechtbank stelt vast dat de minister voorafgaand aan zijn beoordeling eerst het referentiekader heeft uiteengezet en het daarmee kenbaar voorop heeft gesteld. Hij heeft ook expliciet overwogen dat niet van eiser wordt verwacht dat hij concrete en specifieke data kan koppelen aan feiten (dat kan hij niet, aldus MediFirst [12] ). Anders dan eiser betoogt had de minister geen algemene informatie over de gebruiken in Pakistan hoeven betrekken. Het is aan eiser om die informatie, waarvan hij vindt dat die betrokken moet worden in de beoordeling, aan te dragen. Dat hij dit niet heeft gedaan kan aan hemzelf worden toegerekend.
6.1.3.
Toch wordt eiser gevolgd in zijn stelling dat de minister bij de beoordeling van het asielrelaas onvoldoende rekening heeft gehouden met het referentiekader van eiser. Ondanks dat het kader juist is uiteengezet blijkt uit de conclusies die volgen uit de beoordeling dat de minister antwoorden van eiser verwacht die niet passen bij zijn referentiekader. Zo wordt aan eiser tegengeworpen dat hij de voornamen van de eigenaren van de steenfabriek niet kan noemen en niet kan concretiseren met hoeveel broers zij waren. Dit zijn, aldus de rechtbank, details waarvan niet mag worden verwacht dat een jongen van destijds twaalf jaar oud die weet of onthoudt. Zeker niet als wordt gesproken over feiten van vier tot elf jaar terug. De rechtbank volgt dan ook het betoog van eiser dat de minister in zijn beoordeling onvoldoende rekening heeft gehouden met het referentiekader van eiser. De beroepsgrond slaagt.
Kon de minister tot de conclusie komen dat het asielmotief van eiser ongeloofwaardig was?
7. Eiser betoogt dat de minister ten onrechte tot de conclusie komt dat hij wisselend en summier heeft verklaard. Er is onvoldoende rekening gehouden met hetgeen eiser na de gebeurtenissen heeft meegemaakt en het feit dat het lang geleden is en hij nauwelijks contact heeft gehad met mensen met wie hij die herinneringen deelde. Het feit dat de gebeurtenissen ertoe hebben geleid dat hij Pakistan heeft verlaten maakt niet dat hij die daarom beter had kunnen onthouden. Ook de stelling dat van eiser mag worden verwacht dat hij zich minstens een van de bedreigingen concreet kan herinneren is niet juist. De herinneringen van eiser lopen ook door elkaar, de groep die hem en zijn broer bedreigde was niet steeds gelijk. Eiser betoogt ook dat de minister er ten onrechte van uitgaat dat eiser zelf in de woning aanwezig is geweest bij dit incident. Eiser was buiten de woning en heeft enkel de auto’s van de mannen zien komen en vanaf een afstand gezien dat zij weer vertrokken. Hij weet ook niet precies wat er na de beschieting met zijn broer is gebeurd en waarom mensen hen na afloop niet wilden helpen. Hij heeft de informatie achteraf via de telefoon van zijn zus gehoord. Ter zitting heeft eiser verduidelijkt dat hij in het gehoor, hij was destijds zestien jaar oud, heeft verteld wat hij wist maar, ook door het tijdsverloop, niet alles heeft kunnen onthouden.
7.1.
De rechtbank oordeelt dat niet van eiser mag worden verwacht dat hij meer weet over de beschieting zelf en de nasleep daarvan. Eiser is niet bij het incident aanwezig geweest, heeft de bedreigers vanaf een afstand zien komen en gaan en heeft na afloop informatie gekregen van zijn zus. Dat eiser daarover slechts summier kan verklaren is dus logisch en kan niet dienen ter onderbouwing van de stelling dat de verklaringen geen samenhangend en logisch geheel vormen.
7.1.1.
Hoewel de rechtbank de minister volgt in zijn verwachting dat eiser in bepaalde mate details kan geven over wat hij zelf heeft meegemaakt, over zijn bedreigers en de bedreigingen, volgt zij de minister niet in zijn algemene conclusie dat de verklaringen over de gebeurtenissen in dit geval te summier zijn. Eiser stelt in dat kader terecht dat herinneringen vervagen door tijdverloop (vier tot elf jaar) en hij daarom niet alles kan onthouden over gebeurtenissen die lang geleden plaatsvonden. Eiser heeft zijn herinneringen hieraan ook niet levendig gehouden door er met de betrokkenen over te praten. De minister heeft zijn conclusies op dit onderdeel dan ook niet voldoende gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
7.1.2.
Omdat het betoog van eiser op deze onderdelen slaagt, gaat de rechtbank niet in op de beroepsgronden die zien op de adequate opvang en het terugkeerbesluit. Hierbij is van belang dat eiser inmiddels achttien jaar oud is en het buitenschuldbeleid niet langer onverkort van toepassing is op zijn situatie. Ter zitting kon de minister niet aangeven wat dit betekent voor de uit te voeren toets.

Conclusie en gevolgen

8. Nu de rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met het referentiekader van eiser en dan met name met de jonge leeftijd van eiser ten tijde van de gebeurtenissen, er ten onrechte vanuit gaat dat de verklaringen van eiser over de beschietingen op zijn broer en de verklaringen als geheel te summier zijn, is het aan de minister om te beoordelen of hij als hij dit meeneemt in zijn beoordeling nog steeds tot de conclusie komt dat dit asielmotief ongeloofwaardig is de aanvraag dient te worden afgewezen.
8.1.
Het beroep is gegrond omdat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met het referentiekader van eiser en de bestreden besluiten daardoor niet deugdelijk zijn gemotiveerd. Dit betekent dat deze besluiten niet in stand kunnen blijven. De rechtbank vernietigt daarom de bestreden besluiten. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van de besluiten in stand te laten of zelf een beslissing te nemen. Dit omdat er een nieuwe beoordeling gemaakt moet worden en dat is voorbehouden aan de minister. Ook draagt de rechtbank niet aan de minister op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of andere besluiten (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen.
8.2.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat de minister een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening houdt met deze uitspraak. De rechtbank geeft de minister hiervoor zes weken.
8.3.
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Die kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 907 per punt).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten van 17 januari 2025 en van 5 februari 2025;
  • draagt de minister op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. van der Lee, in aanwezigheid van L.H. Scholten, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000
2.6:19 Awb: Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
3.Dit blijkt uit een algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse zaken van 5 juli 2024.
4.HvJEU 14 januari 2021, C-144/19, ECLI:C:EU:2021/19.
5.HvJEU 14 januari 2021, C-144/19, ECLI:C:EU:2021/19, r.o. 59.
6.P. 28 van het nader verhoor, par. 4.2.1.
7.B8/6.1 Vc.
8.C2/4.2.1. Vc.
9.Par. 4.2. WI 2024/6.
10.P. 27 van het nader gehoor.
11.Ook Rb Den Haag 21 januari 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:1064, r.o. 5.
12.Rapport van MediFirst d.d. 8 december 2023. P. 3, punt 3e.