ECLI:NL:RBDHA:2025:6729

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 februari 2025
Publicatiedatum
22 april 2025
Zaaknummer
NL24.50269
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Syrische eiser in verband met Dublinverordening en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 februari 2025 uitspraak gedaan over de asielaanvraag van een Syrische eiser, die zijn aanvraag op 13 augustus 2024 indiende. De eiser had eerder op 3 augustus 2024 vingerafdrukken afgegeven in Kroatië en had daar een verzoek om internationale bescherming ingediend. Nederland heeft op 25 september 2024 Kroatië verzocht om de eiser terug te nemen op basis van de Dublinverordening, wat door Kroatië op 9 oktober 2024 werd aanvaard. De rechtbank oordeelde dat de asielaanvraag van de eiser niet in behandeling kon worden genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De eiser voerde aan dat hij bij terugkeer naar Kroatië een reëel risico liep op een behandeling die in strijd is met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank oordeelde echter dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd dat hij bij overdracht aan Kroatië een reëel risico liep op een dergelijke behandeling. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd geoordeeld dat Nederland kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Kroatië. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de overdracht naar Kroatië onevenredig hard zouden maken. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en besloot dat de eiser kon worden overgedragen aan Kroatië.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.50269
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. L.I. Siers),

en
de minister van Asiel en Migratie, verweerder (gemachtigde: mr. R.R. Scholtens).

Inleiding

Bij besluit van 13 december 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Kroatië daarvoor verantwoordelijk is.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om de voorlopige voorziening (NL24.50270) op 22 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, [naam] als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het bestreden besluit

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1991 en heeft de Syrische nationaliteit. Hij heeft zijn asielaanvraag in Nederland op 13 augustus 2024 ingediend.
2. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 3 augustus 2024 vingerafdrukken heeft afgestaan en een verzoek om internationale bescherming heeft gedaan in Kroatië. Nederland heeft daarom op 25 september 2024 Kroatië verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Kroatië heeft dit verzoek op 9 oktober 2024 aanvaard op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening.
3. Met het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet in behandeling genomen, omdat Kroatië op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft
gemaakt dat hij bij overdracht aan Kroatië een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) strijdige behandeling. Ook heeft eiser volgens verweerder geen andere redenen aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om zijn asielaanvraag in Nederland in behandeling te nemen.

Beroepsgronden

4. Eiser vindt dat verweerder zijn asielaanvraag ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld. Daartoe voert eiser ten eerste aan dat verweerder ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Kroatië. Dublinterugkeerders behoren tot de groep die een reëel risico loopt op schending van artikel 4 van het Handvest, want er vinden op het gehele grondgebied van Kroatië pushbacks plaats en Dublinterugkeerders zijn niet te onderscheiden van andere groepen asielzoekers. Verweerder is volgens eiser bovendien onvoldoende ingegaan op het feit dat hij in Kroatië door de autoriteiten is gemarteld en geslagen. Dit is een duidelijke aanwijzing dat de vrees voor vervolging gegrond is en het risico op het lijden van ernstige schade reëel is (artikel 4, vierde lid, van de Definitierichtlijn). Verweerder had hier in ieder geval onderzoek naar moeten doen. Ook kon eiser geen klacht indienen bij de Kroatische autoriteiten omdat hij meteen is gepushbackt naar Bosnië. Bovendien kan er niet vanuit worden gegaan dat een land waarvan de autoriteiten de mensenrechten op dergelijk ernstige wijze schenden, wel daadwerkelijke hulp bieden als over de schending van de mensenrechten een klacht wordt ingediend. Eiser voert ten tweede aan dat verweerder ten onrechte zijn beroep op artikel 17 van de Dublinverordening niet heeft gehonoreerd en dat verweerder dit niet op de juiste wijze heeft beoordeeld. Er hoeft bij de beoordeling van artikel 17 van de Dublinverordening geen aanwijzing te zijn dat Kroatië zijn internationale verplichtingen niet nakomt. De mishandeling van eiser staat niet ter discussie en verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom deze traumatische ervaring geen reden was om de asielaanvraag onverplicht aan zich te trekken.

Beoordeling door de rechtbank

Interstatelijk vertrouwensbeginsel
5. Volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak
X tegen Nederlandvan 29 februari 2024 (C-392/22, ECLI:EU:C:2024:195) doen stelselmatige pushbacks en onrechtmatige detentie aan de buitengrenzen in principe niet af aan het uitgangspunt dat verweerder ten aanzien van een lidstaat mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Voor de vraag of sprake is van systeemfouten die vallen onder artikel 4 van het Handvest, is de situatie waarin de betrokken verzoeker zich bij of na de overdracht zou kunnen bevinden bepalend (en niet die waarin hij zich bevond toen hij het grondgebied van die lidstaat aanvankelijk betrad).
6. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft op 9 oktober 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4037) geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Dublinclaimanten in Kroatië nog altijd kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. In de uitspraak van de Afdeling is aan bod gekomen dat er geen gedocumenteerde gevallen zijn van pushbacks van Dublinterugkeerders, dat er geen obstakels zijn voor Dublinterugkeerders om toegang te krijgen tot de asielprocedure en dat
zij ook feitelijke toegang krijgen tot opvang. Dit is daarna in een aantal uitspraken door de Afdeling bevestigd.
7. Het is aan eiser om aan de hand van objectieve informatie aannemelijk te maken dat in het geval van Kroatië aanleiding bestaat om jegens hem niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit te gaan. Eiser is daarin niet geslaagd. In de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2024 is de meest recente informatie tot dan toe bij de beoordeling betrokken. De rechtbank ziet geen aanleiding om de bij die uitspraak betrokken landeninformatie, waaronder het rapport van het Centre for Peace Studies van 19 januari 2024 en de brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 13 juni 2024 inclusief de bijlages, anders te beoordelen dan de Afdeling. Eiser heeft zich niet beroepen op nieuwere informatie.
8. De rechtbank is verder van oordeel dat eiser met zijn verklaringen over wat hij zelf in Kroatië heeft meegemaakt niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Kroatië een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De onmenselijke en vernederende ervaringen die eiser stelt zelf te hebben meegemaakt, hebben plaatsgevonden toen hij illegaal Kroatië was ingereisd. Eiser zal echter terugkeren als Dublinclaimant. Eiser heeft niet met landeninformatie onderbouwd dat Dublinclaimanten niet van andere asielzoekers kunnen worden onderscheiden, omdat ze zelfstandig van het vliegveld naar één van de twee opvangcentra moeten reizen en dus na (gereguleerde) overdracht aan Kroatië een risico lopen om in eenzelfde situatie terecht te komen als eiser eerder in Kroatië heeft meegemaakt. Dat in de uitspraak van 21 oktober 2024 (ECLI:NL:RBOVE:2024:5401) in een bewaringszaak is geoordeeld dat getwijfeld kan worden aan de Afdelingsuitspraak van 9 oktober 2024 is onvoldoende om daarin mee te gaan, aangezien de Afdeling het betreffende AIDA-rapport van 10 juli 2024 expliciet heeft meegewogen in de beoordeling. Ook de uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 oktober 2024 (ECLI:NL:RBOVE:2024:5672) doet hier niet aan af - de rechtbank heeft zich hierin niet uitgelaten over het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Een beroep in dit kader op artikel 4, vierde lid, van de Definitierichtlijn slaagt ook niet. Deze bepaling is bedoeld voor de inhoudelijke beoordeling van asielverzoeken en niet om, zoals hier, de beoordeling welk land verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.
9. Verder heeft Kroatië met het claimakkoord van 9 oktober 2024 gegarandeerd eisers (opvolgende) asielaanvraag in behandeling te nemen met inachtneming van de Europese asielrichtlijnen. Als eiser vindt dat Kroatië zijn verplichtingen niet nakomt, ligt het op zijn weg om daarover in Kroatië te klagen bij de (hogere) autoriteiten of de daartoe geëigende instanties. Dat dit voor hem niet mogelijk, uiterst moeilijk of bij voorbaat zinloos is, is niet aannemelijk gemaakt. Ook is niet gebleken dat de autoriteiten van Kroatië hem niet zouden kunnen of willen helpen. Dat eiser eerder niet de kans heeft gehad om een klacht in te dienen, omdat hij toen al gepushbackt werd naar Bosnië volgt de rechtbank niet. Verweerder stelt in dat kader terecht dat eiser had kunnen klagen nadat hij naar Kroatië was teruggekeerd vanuit Bosnië.
10. De rechtbank ziet, gelet op het bovenstaande, ook geen aanleiding om verweerder op te dragen nader onderzoek te doen naar de omstandigheden in Kroatië voor Dublinclaimanten of om individuele garanties te vragen bij overdracht van eiser. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening
11. Verweerder heeft in de genoemde omstandigheden ook geen aanleiding hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Er is namelijk niet gebleken van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht naar Kroatië van een zodanige onevenredige hardheid getuigt dat verweerder het asielverzoek van eiser aan zich had moeten trekken. Eisers eerdere persoonlijke ervaringen in Kroatië zijn al beoordeeld in het kader van de vraag of van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De omstandigheden die betrekking hebben op onderwerpen die van betekenis zijn voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, zijn niet van betekenis voor de vraag of zich bijzondere omstandigheden voordoen die de overdracht onevenredig hard maken (vgl. de uitspraken van de Afdeling van 2 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1860 en 23 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5359).

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder terecht heeft besloten de asielaanvraag van eiser niet in behandeling te nemen en dat verweerder eiser mag overdragen aan Kroatië.
13. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van mr. J.B.C. Hoeksel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.