ECLI:NL:RBDHA:2025:6747
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing visum kort verblijf voor Turkse aanvrager wegens onvoldoende sociale en economische binding met Turkije
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 24 april 2025, wordt het beroep van eiseres, een Turkse vrouw, behandeld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een visum kort verblijf. De aanvraag werd door de minister van Buitenlandse Zaken afgewezen op 10 oktober 2023, omdat eiseres niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat zij over voldoende middelen van bestaan beschikte en er twijfels bestonden over haar voornemen om tijdig terug te keren naar Turkije. Eiseres maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar het bestreden besluit van 8 juli 2024 handhaafde de eerdere afwijzing. Eiseres voerde in beroep aan dat de weigeringsgrond van onvoldoende middelen van bestaan niet kon worden gehandhaafd en dat verweerder ten onrechte had geconcludeerd dat zij onvoldoende sociale en economische binding met Turkije had.
De rechtbank oordeelde dat eiseres haar sociale en economische binding met Turkije onvoldoende had aangetoond. De rechtbank stelde vast dat eiseres alleenstaand is en geen zorgtaken heeft voor familieleden in Turkije, wat haar sociale binding verzwakt. Ook werd geoordeeld dat de economische binding niet voldoende was aangetoond, aangezien het beheer van onroerend goed op afstand kan plaatsvinden. De rechtbank concludeerde dat verweerder in redelijkheid het visum had kunnen weigeren op basis van de geconstateerde twijfels over het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf van eiseres.
Daarnaast werd het beroep wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard, omdat verweerder inmiddels op het bezwaar had beslist. De rechtbank veroordeelde verweerder tot betaling van de proceskosten aan eiseres, vastgesteld op € 453,50. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is geen mogelijkheid tot hoger beroep.