ECLI:NL:RBDHA:2025:6784

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2025
Publicatiedatum
23 april 2025
Zaaknummer
NL24.6148
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning humanitair niet tijdelijk met betrekking tot de belangenafweging onder artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 april 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van eiser, een Armeense nationaliteitdrager, voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel 'humanitair niet tijdelijk'. Eiser had eerder meerdere asielaanvragen ingediend, waarvan de meeste waren afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiser op 9 februari 2022 door de minister van Asiel en Migratie is afgewezen, en dat het bezwaar hiertegen ook is afgewezen. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze afwijzing, waarbij hij aanvoert dat zijn uitzetting in strijd is met zijn recht op privéleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft de belangenafweging gemaakt tussen het belang van eiser bij het uitoefenen van zijn privéleven in Nederland en het algemeen belang van Nederland bij het niet toestaan van verblijf aan eiser. De rechtbank concludeert dat, hoewel eiser een privéleven in Nederland heeft opgebouwd, de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er uitzonderlijke omstandigheden zijn die maken dat de belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen. De rechtbank heeft de afwijzing van de verblijfsaanvraag in stand gelaten en het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.6148

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. E.R. Weegenaar),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, (gemachtigde: mr. T. Stelpstra).

Procesverloop

1. Eiser heeft op 9 februari 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel ‘humanitair niet tijdelijk’. Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 7 juni 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 26 januari 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 10 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, [naam] , als waarnemer van eisers gemachtigde, en eisers moeder. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Inleiding
2. Eiser heeft de Armeense nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 2004. Hij is samen met zijn moeder en broer naar Nederland gekomen en mede namens eiser is op 1 oktober 2015 een eerste asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 1 juli 2017 afgewezen. Op 31 augustus 2018 is het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard door deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem en is het besluit van 1 juli 2017 vernietigd. Op 12 november 2019 is de asielaanvraag opnieuw afgewezen. Bij uitspraak van 18 december 2020 is het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard door deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, maar zijn de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 12 november 2019 in stand gebleven. Op 11 augustus 2021 is namens eiser een tweede asielaanvraag gedaan. Bij besluit van 20 oktober 2021 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Op 1 december 2021 is het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard door deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht. Op 9 februari 2022 heeft eiser de nu voorliggende aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning ingediend. Op 9 oktober 2023 heeft eiser zijn derde asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 5 december 2024 heeft verweerder deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van nieuwe elementen of bevindingen. Bij uitspraak van 20 maart 2025 is het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard door deze rechtbank en zittingsplaats.
Het bestreden besluit
3. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser geen machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft en hij niet in aanmerking komt voor vrijstelling van dit vereiste. Voor zover van belang voor dit beroep heeft verweerder daartoe overwogen dat uitzetting van eiser niet in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hoewel sprake is van privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, valt de belangenafweging in het nadeel van eiser uit. Het tegenwerpen van het mvv-vereiste is ook niet in strijd met de hardheidsclausule van artikel 3.71, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), aldus verweerder.
Bespreking van de beroepsgronden

8 EVRM

4. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte geen vrijstelling van het mvv-vereiste heeft verleend. Uitzetting is namelijk in strijd met zijn recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft de belangenafweging ten onrechte in zijn nadeel laten uitvallen, omdat sprake is van bijzondere omstandigheden. Daartoe heeft eiser – samengevat – gesteld dat hij is geworteld in Nederland nu hij op jonge leeftijd hiernaartoe is gekomen en hier het grootste deel van zijn leven inclusief zijn vormende jaren heeft doorgebracht. Als gevolg hiervan heeft hij sterke banden met Nederland, wat ook blijkt uit de vele overgelegde bewijsstukken. Eiser verkeert sinds zijn komst naar Nederland in onzekerheid. De eerste asielprocedure heeft erg lang geduurd en hij vindt dat de keuzes van zijn moeder ten onrechte aan hem worden tegengeworpen. Met Armenië heeft hij geen binding meer, nu dat land hem volkomen vreemd is geworden. Zijn moeder en broer kunnen hem bij terugkeer bovendien niet helpen vanwege hun psychische problemen respectievelijk ontwikkelingsproblemen. Daarnaast is het in Armenië niet veilig voor eiser en is hij daar dienstplichtig. Tot slot stelt eiser dat verweerder in het kader van de weging van het economisch belang van de Nederlandse Staat ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat eiser bijna klaar is met zijn opleiding en dus op korte termijn aan het werk kan.
4.1.
Verweerder heeft aangenomen dat eiser in Nederland privéleven heeft in de zin van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft een belangenafweging gemaakt tussen enerzijds het belang van eiser bij de uitoefening van zijn privéleven in Nederland en anderzijds het Nederlands algemeen belang bij het niet toestaan van verblijf aan eiser in Nederland. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) over de toetsing van een dergelijke belangenafweging, bijvoorbeeld de uitspraak van 25 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2485, volgt dat de rechter moet toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, als dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen het belang bij de uitoefening van het privéleven van de vreemdeling in Nederland en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid.
4.2.
Verweerder heeft terecht gesteld dat eiser in Nederland nooit een verblijfsvergunning heeft gehad, dat het hier dus gaat om eerste toelating en dat eiser in Nederland privéleven heeft opgebouwd terwijl hij illegaal (of met onzeker verblijfsrecht) in Nederland verbleef. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat hij hiermee door eiser en zijn moeder voor een voldongen feit is gesteld, en dat de gevolgen van deze bewuste keuze om privéleven in Nederland te gaan/blijven uitoefenen tijdens illegaal verblijf van eiser en zijn moeder in overwegende mate voor rekening en risico komt van eiser. Dit standpunt van verweerder is in overeenstemming met de vaste rechtspraak van het EHRM op dit punt, waaronder het arrest in de zaak Jeunesse tegen Nederland van 3 oktober 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810, en het arrest van 4 december 2012 in de zaak Butt tegen Noorwegen, ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709. Uit deze rechtspraak volgt dat als het privéleven is ontstaan en geïntensiveerd in een gastland waar de vreemdeling geen dan wel een precair verblijfsrecht had, uitzetting van die vreemdeling slechts in ‘uitzonderlijke omstandigheden’ (exceptional circumstances) in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
4.3.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er zich op het punt van het privéleven uitzonderlijke omstandigheden, zoals hiervoor bedoeld, voordoen die maken dat de belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen. De lange duur van de eerste asielprocedure en de omstandigheid dat eiser en zijn gezinsleden in bepaalde perioden procedureel rechtmatig verblijf in Nederland hebben gehad, heeft verweerder niet als uitzonderlijke omstandigheden hoeven aanmerken. Eén en ander laat namelijk onverlet dat eiser en zijn gezinsleden in Nederland nooit een verblijfsvergunning hebben gehad en dat hun verblijfsrecht altijd precair geweest, waar zij zich ook van bewust moeten zijn geweest. In dit kader is ook van belang dat verweerder in de loop der tijd diverse inspanningen heeft verricht om het gezin te laten terugkeren naar Armenië. Uit het dossier blijkt namelijk dat er vertrekprocedures zijn gevoerd in de periode 2017-2018 en in 2021. De Armeense autoriteiten hebben toen ook een toezegging gedaan voor een laissez-passer en verweerder had geregeld dat eiser samen met zijn gezinsleden naar een gezinslocatie zou gaan met oog op hun vertrek. Het gezin is daar echter niet naartoe gegaan. Ten aanzien van eisers binding met Nederland heeft verweerder in het voordeel van eiser meegewogen dat hij op jonge leeftijd, tien jaar, naar Nederland is gekomen, dat hij hier een deel van zijn vormende jaren heeft doorgebracht en dat hij sterke banden heeft met Nederland door de Nederlandse taal die hij spreekt, het onderwijs dat hij hier heeft gevolgd en nog steeds volgt, de grote vrienden- en kennissenkring die hij heeft opgebouwd en de uiteenlopende activiteiten die hij hier verricht. Een en ander blijkt ook uit de overgelegde bewijsstukken. Verweerder heeft hieraan echter geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen, nu het geworteld zijn in Nederland inherent is aan een jarenlang verblijf hier. Verweerder heeft daarbij verder niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat eiser ook nog steeds binding heeft met Armenië, nu hij in dat land is geboren en een groot deel van zijn leven daar heeft gewoond, en uit de bij de aanvraag overgelegde stukken blijkt dat hij, anders dan hij stelt, de Armeense taal nog spreekt. Hoewel verweerder erkent dat terugkeer naar Armenië niet eenvoudig zal zijn voor eiser en dit veel aanpassingsvermogen zal vragen, acht verweerder eiser niet ten onrechte in staat om daar weer een leven op te bouwen. Daarbij heeft verweerder van belang kunnen vinden dat eiser inmiddels meerderjarig is waardoor een zekere mate van zelfstandigheid van hem kan worden verwacht. Bovendien is ook ten aanzien van de moeder en de broer van eiser besloten dat zij moeten terugkeren naar Armenië, zodat de gezinsleden elkaar daar tot steun kunnen zijn. Met de stelling van eiser dat zijn moeder en broer psychische problemen respectievelijk ontwikkelingsproblemen hebben, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat zijn gezinsleden in het geheel niet in staat zijn hulp en steun aan hem te verlenen bij terugkeer. Verweerder heeft hierbij in aanmerking kunnen nemen dat eisers moeder het grootste deel van haar leven in Armenië heeft gewoond. Verweerder heeft ook niet ten onrechte geconcludeerd dat niet is gebleken dat er grote problemen ontstaan voor eisers verdere ontwikkeling als hij terugkeert naar Armenië. Dit blijkt in ieder geval niet uit de overgelegde schriftelijke verklaringen. Ten aanzien van de stellingen van eiser over de dienstplicht en over de veiligheidssituatie in Armenië in het algemeen en voor hem persoonlijk, heeft verweerder er op kunnen wijzen dat eiser in Nederland meermalen asiel heeft aangevraagd maar dat aan hem en zijn gezinsleden geen asielvergunning is verleend. Ook de meest recente aanvraag van 9 oktober 2023 heeft niet tot een inwilliging geleid. Verweerder heeft in de belangenafweging tot slot, in het nadeel van eiser, veel gewicht mogen toekennen aan het Nederlands economisch belang. Hoewel eiser stelt dat hij bijna klaar is met school en daarna wil gaan werken, heeft verweerder in dit kader kunnen meewegen dat eiser zijn opleiding nog niet heeft afgerond en ook dat hij geen betaalde bijbaan heeft. Daarnaast heeft verweerder gewicht kunnen toekennen aan de omstandigheid dat eiser in Nederland gebruik zal maken van door de overheid betaalde voorzieningen, zoals gezondheidszorg en infrastructuur.
4.4.
Gelet op het voorgaande, en alle feiten en omstandigheden in samenhang beschouwd, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het belang van eiser bij uitoefening van zijn privéleven in Nederland minder zwaar weegt dan het Nederlands algemeen belang bij het niet toestaan van verblijf aan eiser in Nederland.
4.5.
Nu verweerder de belangenafweging dus niet ten onrechte in het nadeel van eiser heeft laten uitvallen, heeft verweerder terecht het standpunt ingenomen dat niet is gebleken dat uitzetting van eiser in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM. Gelet hierop heeft verweerder eiser terecht niet met toepassing van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb vrijgesteld van het mvv-vereiste. De beroepsgrond slaagt niet.
Hardheidsclausule
5. Voor zover eiser met de in het kader van artikel 8 van het EVRM naar voren gebrachte omstandigheden eveneens een beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 3.71, derde lid, van het Vb heeft willen doen, overweegt de rechtbank dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat vasthouden aan het mvv-vereiste tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt. Zoals uit overweging 4.3. valt af te leiden, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem ondoenlijk of zeer lastig is om, al dan niet samen met zijn moeder en broer, naar Armenië te gaan en vanuit dat land de mvv-procedure te doorlopen. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de afwijzing van eisers verblijfsaanvraag in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van mr. C.L. Rademakers - Heins, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.