ECLI:NL:RBDHA:2025:6818

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
24 april 2025
Zaaknummer
NL24.34177 en NL24.34179
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvragen van een gezin met christelijke achtergrond uit Pakistan en de rol van de minister van Asiel en Migratie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, op 23 april 2025, worden de beroepen van eisers, een gezin met een christelijke achtergrond uit Pakistan, tegen de besluiten van de minister van Asiel en Migratie behandeld. De rechtbank oordeelt dat de eerdere afwijzingen van hun asielaanvragen als kennelijk ongegrond onterecht zijn. De minister had de aanvragen afgewezen op basis van onvoldoende geloofwaardigheid van de verklaringen van eisers, ondanks dat hun identiteit en herkomst als geloofwaardig werden erkend. De rechtbank constateert dat de minister de besluiten ten onrechte heeft ondertekend namens de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, wat een procedureel gebrek oplevert. De rechtbank oordeelt dat de minister de nieuwe documenten die door eisers zijn ingediend, waaronder een fatwa en verklaringen van betrokkenen, niet adequaat heeft beoordeeld. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en draagt de minister op om binnen twaalf weken nieuwe besluiten te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de inhoud van deze uitspraak. Tevens wordt de minister veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.34177 en NL24.34179

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 april 2025 in de zaken tussen

[eiseres] , v-nummer: [nummer 1] , eiseres,

[eiser] ,v-nummer: [nummer 2] , eiser,
samen: eisers,
mede namens hun minderjarige kinderen
[kind 1] ,v-nummer: [nummer 3] ,
[kind 2] ,v-nummer: [nummer 4] ,
[kind 3] ,v-nummer: [nummer 5] , en
[kind 4] ,v-nummer: [nummer 6] ,
(gemachtigde: mr. W.C. Boelens)
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. R.S. Helmus).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de bestreden besluiten van 27 augustus 2024 waarbij de minister de opvolgende aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel (opnieuw) heeft afgewezen als kennelijk ongegrond. [1] Bij deze besluiten is aan eisers ook een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
1.1.
De minister heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft de beroepen op 3 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank verklaart de beroepen gegrond. Aan de hand van de beroepsgronden van eisers legt de rechtbank hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Bevoegde beslissingsautoriteit
3. Met ingang van het aantreden van het kabinet-Schoof op 2 juli 2024 is de minister van Asiel en Migratie de bevoegde bewindspersoon voor zover het gaat over aangelegenheden op het terrein van asiel en migratie. [2] De rechtbank stelt ambtshalve vast dat de bestreden besluiten van 27 augustus 2024 ten onrechte zijn ondertekend namens de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Dit is een gebrek. De rechtbank passeert dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het besluit is namelijk ondertekend door een ambtenaar die daartoe bevoegd was. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat eiser door de onjuiste ondertekening in zijn belangen is geschaad.
De eerdere asielprocedure
4. Eisers hebben eerder asielaanvragen ingediend. [3] Die aanvragen zijn bij besluiten van 16 april 2021 afgewezen. In die besluiten is de identiteit, nationaliteit en herkomst van eisers geloofwaardig geacht en is geloofwaardig geacht dat eisers christen zijn. De verklaringen van eiseres over problemen die zij heeft gehad met een rijke klant (‘ [naam klant] ’) die een schoonheidsbehandeling bij haar had geboekt en die haar heeft aangevallen, heeft beschuldigd van diefstal en blasfemie heeft de minister ongeloofwaardig geacht. Dat geldt ook voor de verklaring van eiseres dat er een mondelinge fatwa over haar is uitgesproken en zij in de negatieve aandacht van de Pakistaanse autoriteiten staat
.
Over eisers als christenen in Pakistan, zijnde een risicogroep, heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat zij niet met geloofwaardige en individualiseerbare geringe indicaties aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer naar Pakistan hebben te vrezen voor vervolging. Verder heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer een reëel risico lopen op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Bij uitspraak van 24 september 2021 [4] heeft deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, het beroep van eisers tegen de besluiten van 16 april 2021 ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft die uitspraak bevestigd. [5]
Wat aan de onderhavige asielaanvragen ten grondslag ligt
5. Op 26 november 2021 hebben eisers opnieuw een asielaanvraag ingediend. Daarbij hebben zij aangegeven dat eiser geen zelfstandige asielmotieven heeft, maar zijn opvolgende aanvraag afhankelijk is van die van eiseres. Aan de opvolgende aanvraag heeft eiseres het asielrelaas ten grondslag gelegd waarover zij tijdens de eerdere procedure heeft verklaard. Eiseres is in het bezit gekomen van stukken van de tegen haar uitgesproken fatwa door [persoon A] , die berust op een (valse) beschuldiging wegens blasfemie. Het gaat om de volgende stukken:
- een pamflet waarop de tekst van de fatwa (uitgevaardigd op 27 mei 2019) is afgedrukt. Dit stuk heeft de familie in Pakistan verkregen van pastor [persoon B] van [naam kerk 1] , waarbij eisers in Pakistan waren aangesloten. Eiseres wijst erop dat, hoewel het pamflet origineel is, geen origineel van de fatwa kan worden ingebracht; [6]
  • een brief van 9 november 2021 die de familie in Pakistan heeft verkregen van [persoon C] , de ‘ [naam functie] ’ in [plaats] , waarin deze bevestigt dat eiseres door islamitische extremisten van blasfemie is beschuldigd en zij in verband met de uitgevaardigde fatwa in heel Pakistan voor haar leven moet vrezen;
  • een brief van 16 januari 2023 van [persoon B] waarin deze bevestigt dat extremistische moslims in mei 2019 een fatwa tegen eiseres hebben uitgevaardigd en dat hij een kopie van de fatwa aan eiseres heeft verstrekt.
Verder heeft eiseres de volgende documenten overgelegd:
  • een document genaamd ‘Vluchtgeschiedenis van de familie [naam familie] ’, opgesteld door [persoon D] , voorzitter van de diaconie van de [naam kerk 2], van sessies die eiseres met [persoon E] , ouderling van die kerk, heeft gehad en waarbij het vluchtverhaal van eiseres is opgetekend;
  • een afschrift van een gedeelte van het GZA-patiëntendossier van eiseres van 12 januari 2023.
Wat aan de bestreden besluiten voorafging
6. Bij besluiten van 19 juni 2023 heeft de minister de opvolgende asielaanvragen afgewezen als kennelijk ongegrond. [7] De identiteit, nationaliteit en herkomst van eisers worden, net als tijdens de eerdere procedure, geloofwaardig geacht, maar de ingebrachte stukken dragen volgens de minister niet bij aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiseres over de problemen met [naam klant] en de daaruit volgende fatwa. Bij uitspraak van 4 september 2023 [8] heeft de zittingsplaats Utrecht van deze rechtbank het beroep tegen de besluiten van 19 juni 2023 gegrond verklaard en de besluiten vernietigd, omdat het ten aanzien van eiseres genomen besluit zorgvuldigheids- en motiveringsgebreken aangaande de overgelegde documenten bevat. De rechtbank heeft de minister het volgende opgedragen:
“De staatssecretaris zal daarom opnieuw een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling moeten maken waarbij alle gegevens in onderlinge samenhang worden bezien. In dat kader dient de staatssecretaris ook inzichtelijk te maken welk gewicht in de totale beoordeling wordt toegekend aan de tegenstrijdige verklaringen van eiseres over het bestaan van een schriftelijke fatwa en welk gewicht wordt toegekend aan het moment van het inbrengen van de documenten. Eveneens dient de staatssecretaris de door eiseres ingediende documenten te relateren aan algemene informatie over de wijze waarop fatwa’s in Pakistan worden uitgevaardigd tegen christenen. Tot slot dient de staatssecretaris in het kader van de beoordeling voldoende invulling te geven aan de samenwerkingsplicht. In dat kader kan het aangewezen zijn om de objectiviteit van de opstellers van documenten te beoordelen én, indien documenten zijn opgesteld door duidelijk identificeerbare personen zoals het geval is voor wat betreft de brieven van [persoon C] en [persoon B] , een individueel ambtsbericht op te vragen.”
Korte samenvatting van de bestreden besluiten
7. De minister heeft na de uitspraak van de rechtbank van 4 september 2023 nieuwe voornemens uitgebracht en vervolgens nieuwe besluiten genomen. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat het document Vluchtgeschiedenis geen nieuw element of bevinding bevat dat relevant kan zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag. De overige door eiseres overgelegde documenten merkt de minister wel aan als nieuwe elementen of bevindingen. Deze leiden echter niet tot een andere conclusie over de geloofwaardigheid van de verklaringen over de problemen met [naam klant] en de daaruit volgende fatwa.
Gelet hierop heeft de minister de opvolgende asielaanvraag van eisers wederom afgewezen, als kennelijk ongegrond. [9]
Document ‘Vluchtgeschiedenis van de familie [naam familie] ’
Nieuw element of bevinding
8. Eiseres voert aan dat de minister ten onrechte stelt dat het document ‘Vluchtgeschiedenis van de familie [naam familie] ’ geen nieuwe elementen of bevindingen bevat die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag. Onder verwijzing naar punt 50 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 juni 2021, inzake LH/Nederland (het arrest LH), betoogt eiseres dat een element al nieuw is als dit bij de beoordeling van de eerdere aanvraag niet is betrokken. [10] Dat is hier het geval.
8.1.
In paragraaf 5.1 van Werkinstructie 2023/7 Opvolgende asielaanvragen (WI 2023/7) staat over de vraag of elementen of bevindingen ‘nieuw’ zijn het volgende:
“De vraag of elementen en bevindingen ‘nieuw’ zijn, zal al snel bevestigend moeten worden beantwoord. Hiervoor is bepalend of de elementen of bevindingen in de eerdere asielprocedure zijn aangevoerd en beoordeeld. Is dat niet het geval, dan zijn de elementen en bevindingen daarmee nieuw. Daarbij doet niet ter zake of de elementen of bevindingen eerder hadden kunnen worden aangevoerd. Slechts als datgene wat aan een opvolgende aanvraag ten grondslag wordt gelegd min of meer identiek is aan wat in de eerdere asielprocedure is overgelegd of aangevoerd en beoordeeld, kan worden gesteld dat het element of bevinding niet nieuw is en dat de aanvraag reeds daarom niet-ontvankelijk is.”
8.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het document Vluchtgeschiedenis voor het eerst tijdens de huidige asielprocedure is overgelegd. De rechtbank volgt de minister niet in het standpunt dat de informatie in het document ‘Vluchtgeschiedenis van de familie [naam familie] ’ min of meer identiek is aan wat in de eerdere asielprocedure is aangevoerd en beoordeeld. In dat kader is relevant dat eiseres weliswaar in de eerdere asielprocedure heeft verklaard dat [naam klant] seksuele gemeenschap met haar wilde, maar zij voor het eerst in het document Vluchtgeschiedenis stelt te zijn aangerand. De rechtbank volgt evenmin de toelichting van de minister op zitting dat het document dezelfde kwalificatie betreft aan eerder gegeven feiten. In dat kader acht de rechtbank het relevant dat eiseres noemt dat [naam klant] de kleren van het lijf heeft gerukt. Ook dit heeft eiseres niet eerder verklaard. Nu deze aanvullende verklaring raakt aan de kern van het asielrelaas van eiseres, namelijk het begin van de gestelde problemen met [naam klant] , kan het relevant zijn voor de beoordeling van het asielrelaas van eiseres. Dat dit document volgens de minister niet leidt tot een andere geloofwaardigheidsbeoordeling maakt dit niet anders. De minister dient bij de beoordeling of sprake is van een nieuw element of bevinding slechts te beoordelen of dit relevant
kanzijn voor de beoordeling van de asielaanvraag, niet of dit ook daadwerkelijk tot een ander oordeel leidt. [11] 8.3. Dit betekent dat de minister het document Vluchtgeschiedenis inhoudelijk had moeten beoordelen. Dat heeft de minister niet gedaan. Verder volgt de rechtbank eiseres in haar betoog dat zij, gelet op de uitspraak van 4 september 2023, gehoord had moeten worden over de vraag wat zij heeft beoogd met dit document. In de uitspraak van 4 september 2023 staat daarover immers het volgende:
“11. […]Het had op de weg van de staatssecretaris gelegen om expliciet een gemotiveerd standpunt in te nemen over de vraag of het document een nieuw element of bevinding is dat relevant kan zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag. De staatssecretaris had in dat kader tijdens het gehoor opvolgende aanvraag ook aan eiseres de vraag moeten voorleggen wat zij met het document wil aantonen.”
De rechtbank volgt de minister niet in het standpunt dat eiseres niet in haar belangen is geschaad, omdat eiseres in de zienswijze heeft toegelicht wat zij met dit document wil aantonen. Immers, zo stelt de gemachtigde terecht dat eiseres in de gelegenheid gesteld had moeten worden om te verklaren over de aanranding en daarover hadden vragen aan haar gesteld moeten worden. Het bestreden besluit mist op dit onderdeel dus een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering. De beroepsgrond slaagt.
Het Fatwa-pamflet
9. Niet in geschil dat het fatwa-pamflet een nieuw element is dat relevant is voor de beoordeling van de asielaanvraag van eiseres. De minister stelt zich echter op het standpunt dat het door eiseres overgelegde fatwa-pamflet niet tot een ander oordeel leidt over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiseres. De inhoud van het document komt namelijk niet overeen met wat eiseres heeft verklaard. Dat het pamflet niet is bewaard door de minister omdat het voor een kopie is aangezien betreurt de minister, maar hierdoor is eiseres niet in haar belangen geschaad. De inhoud van het document is namelijk bij de beoordeling betrokken. Daarnaast stelt de minister dat eiseres in haar brief van 24 november 2021 heeft toegelicht dat het gaat om een kopie van de fatwa en dus niet de fatwa zelf. Het betrof dus al een kopie. In overleg met de gemachtigde van eiseres is een kopie van het pamflet door Bureau Documenten onderzocht. Uit de verklaring van onderzoek van 8 april 2024 blijkt dat Bureau Documenten geen uitspraak kan doen over de echtheid, de opmaak en de afgifte van het onderliggende document.
9.1.
Eiseres voert aan dat het door toedoen van de minister komt dat Bureau Documenten geen beter onderzoek kan doen naar het originele pamflet. Doordat de minister het pamflet niet heeft bewaard is eiseres de mogelijkheid ontnomen om het originele pamflet met een eventuele contra-expertise te laten onderzoeken. Eiseres heeft duidelijk gemaakt dat zij het document waarop de fatwa in eerste instantie is opgesteld niet kan overleggen, maar dat zij een origineel pamflet heeft overgelegd.
9.2.
De rechtbank begrijpt dat er één originele schriftelijke fatwa is, waarvan verschillende pamfletten – waarop de tekst van de fatwa staat – verspreid zijn. De rechtbank stelt vast dat het pamflet – dat eerder door eiseres is overgelegd – abusievelijk door de minister is vernietigd. De rechtbank stelt verder vast dat Bureau documenten enkel een kopie van het pamflet heeft onderzocht. Daarover heeft Bureau Documenten op 8 april 2024 geconcludeerd dat het document niet origineel is, waardoor slecht beperkt onderzoek mogelijk is en er geen uitspraak kan worden gedaan over de echtheid en de opmaak en afgifte van het onderliggende document dat als basis heeft gediend voor de kopie. De rechtbank volgt niet zonder meer het standpunt van de minister dat eiseres door het vernietigen van het pamflet niet in haar belangen is geschaad. De minister stelt weliswaar dat een pamflet dezelfde bewijswaarde heeft als een kopie, maar de minister heeft deze stelling onvoldoende gemotiveerd. Eiseres heeft immers gesteld dat het weliswaar niet de originele fatwa is, maar dat het een afschrift daarvan betreft en zo is dat ook gepresenteerd bij de opvolgende aanvraag. Gelet daarop kan de rechtbank niet zonder meer vaststellen dat aan een afschrift (in de vorm van een pamflet) dezelfde bewijswaarde toekomst als aan een kopie. De minister heeft op de zitting toegelicht dat hij bij Bureau Documenten niet heeft nagevraagd of aan een afschrift dezelfde bewijswaarde toekomt als aan een kopie. Dit had naar het oordeel van de rechtbank wel in de rede gelegen. Het enkele feit dat zoals de minister op de zitting heeft medegedeeld dat in een minuut zou staat dat de inhoud van een pamflet niet verifieerbaar zou zijn, zegt niets over de verschijningsvorm van het document. De minister heeft daarom de bestreden besluiten ook op dit onderdeel ondeugdelijk gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
10. Over de inhoud van de fatwa voert eiseres aan dat zij niet tegenstrijdig, maar hooguit onvolledig heeft verklaard over het bestaan van een schriftelijke fatwa. En voor zover het tegenstrijdig is, is deze tegenstrijdigheid volgens eiseres van ondergeschikt belang. Eiseres voert verder aan dat de fatwa geen waarheidsgetrouwe weergave van de gebeurtenissen beoogt te geven, waardoor haar niet kan worden tegengeworpen dat de inhoud van de fatwa niet overeenkomt met het incident zoals dit door haar is verklaard. Bovendien gaat de minister eraan voorbij gaat dat haar verklaringen overeenkomen met wat in het Algemeen Ambtsbericht Pakistan van juli 2024 (ambtsbericht) staat over fatwa’s. De minister moet dit, mede gelet op wat in de uitspraak van 4 september 2023 staat, meenemen bij de geloofwaardigheidsbeoordeling.
10.1
Met de uitspraak van 4 september 2023 staat in rechte vast dat eiseres tegenstrijdig heeft verklaard over het bestaan van een schriftelijke fatwa. De rechtbank heeft namelijk geoordeeld dat de verklaringen van eiseres in de huidige procedure, namelijk dat zij een paar dagen na het incident met [naam klant] op 27 mei 2019 ervan op de hoogte is geraakt dat de fatwa op papier is verspreid niet overeenkomen met haar verklaringen in de eerste procedure dat zij niet weet of de fatwa schriftelijk is uitgevaardigd. [12] De rechtbank is echter van oordeel dat dit niet maakt dat er daarom geen bewijswaarde toekomt aan de fatwa. Zo heeft de minister geconstateerd dat [persoon A] , degene die de fatwa zou hebben uitgesproken, een islamitische prediker is in [plaats] , de regio waar eiseres vandaan komt. Onduidelijk blijft echter waarom deze constatering geen gevolgen heeft voor de beoordeling van de fatwa. Daar komt bij dat, zoals onder 6 staat, de rechtbank in haar uitspraak van 4 september 2023 heeft overwogen dat de minister de overgelegde documenten moet relateren aan algemene informatie over de wijze waarop fatwa’s in Pakistan worden uitgevaardigd tegen christenen. De minister heeft niet aan deze opdracht voldaan. De minister heeft in de besluitvorming enkel vastgesteld dat fatwa’s bestaan. Dat is onvoldoende. Hiermee is immers onduidelijk hoe het door eiseres overgelegde pamflet wordt gewaardeerd in het licht van de landeninformatie.
10.2.
De minister heeft de motivering op zitting aangevuld en erop gewezen dat uit het ambtsbericht blijkt dat er nepfatwa’s bestaan. Dit tezamen met het feit dat eiseres tegenstrijdig heeft verklaard over het bestaan van de schriftelijke fatwa, dat de datum op de fatwa tegenstrijdig is met de datum van het incident die eiseres heeft verklaard en het feit dat eiseres de fatwa niet al in de eerste procedure heeft overgelegd maakt volgens de minister dat aan de fatwa minder bewijswaarde toekomt.
Alhoewel deze motivering de rechtbank niet onlogisch voorkomt, kan hieruit niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat het niet geloofwaardig is dat er een fatwa tegen eiseres is uitgevaardigd. Daarbij acht de rechtbank van belang dat, zoals onder 10.1 overwogen, dat de minister weliswaar constateert dat degene die de fatwa zou hebben uitgesproken bestaat, maar daar geen conclusies aan verbindt. Bovendien dient de minister een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling te verrichten. Dit betekent dat het fatwa-pamflet beoordeeld dient te worden in samenhang met de overige overgelegde documenten. De rechtbank is van oordeel dat ook ten aanzien van deze documenten sprake is van een motiveringsgebrek. Dit zal zij hieronder toelichten.
Brief van counselor [persoon C]
11. Niet in geschil dat de brief van [persoon C] een nieuw element is dat relevant is voor de beoordeling van de asielaanvraag van eiseres. De minister heeft die brief daarom meegenomen in zijn beoordeling. De minister heeft, anders dan de rechtbank in haar uitspraak van 4 september 2023 heeft opgedragen, geen individueel ambtsbericht opgevraagd ten aanzien van [persoon C] . De landenspecialist van de minister heeft aangegeven dat dit te gevaarlijk is. Wel is er informatie gezocht ten aanzien van [persoon C] . Over hem is weinig te vinden. Wel heeft de landenspecialist een artikel in het Urdu gevonden met zijn naam erin. Dit artikel gaat over de christelijke gemeenschap in [plaats] (de stad waar eiseres vandaan komt). Verder heeft de minister de brief laten onderzoeken door het Bureau Documenten. In haar verklaring van onderzoek van 14 juni 2023 constateert zij dat vanwege het ontbreken van voldoende, betrouwbaar vergelijkingsmateriaal wat betreft de echtheid van het document geen uitspraak kan worden gedaan.
11.1. De minister stelt zich op het standpunt dat deze brief niet kan bijdragen aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiseres. Daarbij stelt de minister dat de brief niet afkomstig is van een objectieve bron, omdat hij op verzoek van eiseres is opgesteld. Bovendien is niet duidelijk hoe hij weet dat eiseres een goede christen is omdat hij haar niet persoonlijk kent en stelt de minister zich op het standpunt dat haar verklaringen in de eerste en huidige asielprocedure over [persoon F] , de voorganger van [persoon C] , niet met elkaar overeenkomen. Eiseres heeft namelijk in deze procedure verklaard dat zij [persoon C] nog nooit persoonlijk heeft gesproken omdat het in haar cultuur niet is toegestaan om openlijk met andere mannen te praten, terwijl zij in de vorige procedure heeft verklaard dat zij met zijn voorganger, [persoon F] , heeft gesproken toen hij haar kwam ophalen bij het politiebureau.
11.2.
Eiseres voert aan dat de minister ten onrechte stelt dat de brief van [persoon C] niet afkomstig is van een objectieve bron. Dat de brief op verzoek van de familie van eiseres is opgesteld, doet niet af aan de objectiviteit van [persoon C] . Eiseres voert verder aan dat het niet noodzakelijk is dat [persoon C] haar persoonlijk kent om te weten dat zij een goede, christelijke ingezetene is van de gemeenschap. Daarnaast ontgaat eiseres de relevantie van dit standpunt van de minister, omdat het er volgens haar uiteindelijk om gaat dat [persoon C] heeft bevestigd dat zij gevaar loopt vanwege een tegen haar uitgevaardigde fatwa. Eiseres voert verder aan dat de minister ten onrechte stelt dat zij tegenstrijdig heeft verklaard over dat zij niet met [persoon C] (opvolger van [persoon F] ) kan spreken, omdat dit niet binnen de Pakistaanse cultuur kan. De minister werpt ten onrechte tegen dat zij met [persoon F] heeft kunnen spreken. Eiseres betoogt dat zij ernstig in gevaar was en zij daarom op het politiebureau haar verhaal aan [persoon F] moest doen.
11.3.
De rechtbank stelt voorop dat uit het onderzoek van de minister blijkt dat [persoon C] actief is in de christelijke gemeenschap in [plaats] , de stad waar eiseres vandaan komt. De minister betrekt de uitkomst van dit onderzoek echter ten onrechte niet bij de vraag of de bron objectief is. Anders dan de minister stelt, maakt het enkele feit dat deze brief op verzoek van eiseres zou zijn opgesteld niet dat de bron niet objectief is. Immers is dit vaak het geval. Dit ligt meer in de persoon van de opsteller. Dan kan het feit dat is vastgesteld dat die persoon bestaat en een rol speelt in de christelijke gemeenschap van belang zijn. Het bestreden besluit geeft er geen blijk van dat de minister deze bevindingen bij zijn beoordeling heeft betrokken. Dat [persoon C] eiseres niet persoonlijk kent betekent evenmin dat hij niet kan verklaren dat zij een goede christen is. Immers niet wordt betwist dat eiseres een christen is en uit dezelfde regio komt en [persoon C] actief is in deze christelijke gemeenschap. Bovendien heeft eiseres verklaard dat hij aanwezig was toe zij met [persoon F] sprak op het politiebureau.
De rechtbank volgt de minister verder niet in het standpunt dat eiseres tegenstrijdig heeft verklaard, omdat zij met [persoon F] heeft gesproken en met [persoon C] niet. De minister heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom de omstandigheid dat eiseres haar verhaal op het politiebureau heeft verteld aan [persoon F] , in het bijzijn van anderen, waaronder [persoon C] , tegenstrijdig is met haar verklaring dat zij [persoon C] niet heeft gesproken, omdat het binnen de Pakistaanse cultuur niet gebruikelijk is om met een man te spreken. Naar het oordeel van de rechtbank gaat de minister eraan voorbij dat [persoon F] volgens de verklaringen van eiseres een andere rol had dan [persoon C] , omdat hij eiseres hielp toen zij op het politiebureau vastzat. [13]
De minister heeft daarom de bestreden besluiten ook op dit onderdeel in strijd met artikel 3:46 van de Awb ondeugdelijk gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
Brief van pastor [persoon B]
12. Niet in geschil is dat de brief van [persoon B] een nieuw element is dat relevant is voor de beoordeling van de asielaanvraag van eiseres. De minister heeft die brief daarom meegenomen in zijn beoordeling. Ook ten aanzien van [persoon B] heeft de landenspecialist van de minister onderzoek gedaan. Hieruit blijkt dat hij een christelijke geestelijke is. Verder is deze brief ook onderzocht door Bureau Documenten. In hun verklaring van onderzoek van 8 april 2024 staat dat het gaat om een volledige kopie. Er kan geen uitspraak worden gedaan over de echtheid, de opmaak en afgifte van deze brief. Wel staat in de verklaring van onderzoek dat onregelmatigheden zijn aangetroffen, maar onduidelijk is welke waarde hieraan gehecht moet worden.
12.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat ook deze brief niet kan bijdragen aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiseres. Daarbij wijst de minister allereerst op de verklaring van onderzoek van Bureau Documenten. Daar komt bij dat de brief niet afkomstig is van een objectieve bron. Eiseres kent de pastoor namelijk persoonlijk. Bovendien is het opvallend dat deze bron dateert van 16 januari 2023, terwijl eiseres heeft verklaard via deze pastor op 31 juli 2021 het pamflet van de fatwa te hebben gekregen. Niet valt in te zien waarom de pastoor anderhalf jaar gewacht heeft met het schrijven van de brief.
12.2.
Eiseres voert aan dat de minister ten onrechte stelt dat de brief van [persoon B] niet wordt gezien als een objectieve bron, omdat de pastoor haar persoonlijk kent. Dat niet duidelijk is of eiseres dan wel haar familie aan [persoon B] heeft aangegeven wat in de brief moet komen te staan, is volgens eiseres geen reden om aan deze brief voorbij te gaan. De minister moet deze insinuatie nader onderbouwen.
12.3.
De rechtbank stelt voorop dat uit het onderzoek van de minister blijkt dat [persoon B] afkomstig is uit de regio van eiseres en dat hij een christelijke geestelijke is. Dat is ook de functie waarin de brief is opgesteld. De rechtbank overweegt dat de minister het feit dat [persoon B] bestaat vervolgens ten onrechte niet betrekt bij de vraag waarom volgens hem de bron niet objectief is. Het enkele feit dat deze brief op verzoek van eiseres zou zijn opgesteld maakt niet dat de bron niet objectief is. Zoals onder 11.3 overwogen is dit vaak het geval. Daarnaast stelt de minister zich naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte op het standpunt dat nu [persoon B] eiseres persoonlijk kent, dit maakt dat de bron niet objectief is. Het enkele feit dat eiseres [persoon B] kent betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat hij belang heeft bij de verlening van de asielaanvraag van eiseres. Dat de verklaring later is opgesteld mag de minister meewegen maar is op zichzelf onvoldoende om aan dit document geen bewijswaarde toe te kennen. De minister heeft daarom de bestreden besluiten ook op dit onderdeel in strijd met artikel 3:46 van de Awb ondeugdelijk gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
Gezinsleden van eiseres
13. De echtgenoot van eiseres en haar minderjarige kinderen hebben geen zelfstandig asielrelaas. Het voorgaande geldt daarom ook voor hen. Nu het ten aanzien van eiseres genomen bestreden besluit geen standhoudt, kan ook het ten aanzien van eiser genomen bestreden besluit geen standhouden.

Conclusie en gevolgen

14. Gelet op al het hiervoor overwogene is het beroep gegrond en zullen de bestreden besluiten worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. Omdat het beroep reeds hierom gegrond is laat de rechtbank de overige beroepsgronden onbesproken.
De minister zal de door eiseres overgelegde documenten opnieuw moeten beoordelen en daarmee hetgeen in deze uitspraak is overwogen mee moeten nemen. Alvorens hij een nieuw besluit neemt zal hij eiseres opnieuw dienen te horen over het document Vluchtgeschiedenis en de daarin gestelde aanranding. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten of zelf op de aanvragen te beslissen dan wel om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat het aan de minister is om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beoordeling te maken. De minister zal binnen van twaalf weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een nieuwe besluiten moeten nemen op de asielaanvragen van eisers met inachtneming van deze uitspraak.
14.1.
De rechtbank veroordeelt de minister in de door eisers gemaakte proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eisers een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor deelname aan de zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1,0). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Vanwege de samenhang van de zaken blijft de hoogte van de proceskostenveroordeling beperkt tot het bedrag dat in één zaak zou worden toegekend. [14]
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten van 27 augustus 2024;
- draagt de minister op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen op eisers asielaanvragen, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Rashid, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voor [kind 4] is de aanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vw 2000.
2.Stcrt. 2024, nr. 22497.
3.Voor [kind 4] is dit de eerste asielaanvraag.
5.ABRvS 11 november 2021, 202106651/2/V2 (niet gepubliceerd).
6.ABRvS 2 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3336.
7.Onder verwijzing naar op grond van artikel 31, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000.
9.Onder verwijzing naar artikel 31, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000.
10.ECLI:EU:C:2021:478.
11.Zie de uitspraak van de Afdeling van 15 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2699, r.o. 6.4.
13.Zie nader gehoor, p. 5 en gehoor opvolgende aanvraag, p. 9.
14.Artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht maakt dat mogelijk.