ECLI:NL:RBDHA:2025:6878

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
24 april 2025
Zaaknummer
NL24.22237
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor Syrische familieleden

In deze zaak hebben eisers, een Syrische familie bestaande uit een vader, moeder en zus, beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de minister van Asiel en Migratie. De aanvraag was ingediend door hun referent, die in Nederland verblijft en op 21 juni 2021 een verblijfsvergunning asiel heeft gekregen. De rechtbank heeft op 23 april 2025 uitspraak gedaan. De eisers voerden aan dat de afwijzing van hun aanvraag ongegrond was, omdat de minister onbevoegd was om het besluit te nemen. De rechtbank oordeelde dat de minister, hoewel de ondertekening door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was, het besluit voor haar rekening nam en dat dit gebrek niet tot schending van de belangen van eisers leidde. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen de referent en de eisers, en dat de minister terecht had geoordeeld dat de referent niet onder het jongvolwassenenbeleid viel. Het beroep werd ongegrond verklaard, en de rechtbank veroordeelde de minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.814.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.22237

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [V-nummer 1], eiser

[eiseres 1], V-nummer: [V-nummer 2],eiseres I
[eiseres 2], V-nummer: [V-nummer 3],eiseres II
hierna gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. N. Vollebergh),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen: de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. W.M.A. van Hoof).

Procesverloop

Eisers hebben op 27 mei 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit tot afwijzing van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Bij besluit van 16 augustus 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard. Het beroep richt zich ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb [1] mede tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft op 26 november 2024 een verweerschrift ingediend.
Op 12 februari 2025 hebben eisers daarop gereageerd.
Verweerder heeft op 26 februari 2025 wederom een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 27 februari 2025 op zitting behandeld in Breda. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.
Ter zitting is het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar, ingetrokken.
De termijn voor het doen van een uitspraak is eenmaal verlengd.

Overwegingen

1. Eisers zijn geboren op respectievelijk [datum 1] 1967, [datum 2] 1973 en [datum 3] 1999 en hebben de Syrische nationaliteit. Eiser en eiseres I zijn de ouders van de in Nederland verblijvende referent, [referent]. Eiseres II is de zus van referent. Aan referent is op 21 juni 2021 een verblijfsvergunning asiel verleend. Op 28 april 2022 heeft referent een aanvraag ingediend voor mvv’s voor eisers met het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid’. Verweerder heeft de aanvraag bij het besluit van 29 maart 2023 (het primaire besluit) afgewezen. Referent heeft daartegen bezwaar gemaakt. Op 14 augustus 2024 is referent mondeling gehoord.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft allereerst overwogen dat referent niet valt onder het jongvolwassenenbeleid. Verder is geen sprake van een meer dan normale afhankelijkheid tussen referent en eisers.
3. Eisers voeren tegen het bestreden besluit het volgende aan. Eisers stellen allereerst dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven omdat het besluit onbevoegd is genomen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, terwijl met ingang van 2 juli 2024 de minister van Asiel en Migratie bevoegd is. Verder voeren eisers aan verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat referent niet als jongvolwassene kan worden aangemerkt. Tot aan zijn vertrek uit het land van herkomst heeft referent met eisers in gezinsverband samengeleefd. Dit duidt op een feitelijke gezinsband. Eisers verwijzen daarbij naar artikel 16 van de Gezinsherenigingsrichtlijn en op de arresten van het Hof van Justitie van 1 augustus 2022. [2] Het enkele feit dat eisers en referent met elkaar samenwoonden in Syrië is een sterke indicatie voor een feitelijke gezinsband. Verder verwijzen eisers naar een uitspraak van de Afdeling [3] waaruit volgt dat voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een feitelijke gezinsband uitgegaan moet worden van twee peilmomenten. [4] In dat kader benadrukken eisers dat uit de verklaringen van referent volgt dat hij in Turkije alsook in Nederland steeds voornemens is geweest om contacten van welke aard ook met eisers te onderhouden. Tot aan zijn aankomst in Nederland was referent ook financieel niet zelfstandig en evenmin heeft referent een eigen gezin gevormd. Verweerders tegenwerpingen concentreren zich voornamelijk rondom het voorzien in het eigen levensonderhoud. In het bestreden besluit heeft verweerder het echter over financiële afhankelijkheid. Dat is een ander, stringenter criterium. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt verder dat referent heeft verklaard dat hij in Turkije werd onderhouden door zijn oom. Hij kon slechts zeer sporadisch werken, en met het zeer lage loon dat hij verdiende trachtte hij zijn gezin te onderhouden. Daarom kan niet worden gesteld dat referent in Turkije (of daarvoor in Syrië) kon voorzien in zijn eigen levensonderhoud. Dat referent het geld dat hij wel verdiende naar zijn gezin in Syrië stuurde is aan te merken als een contra-indicatie. Het bedrag was immers volstrekt ontoereikend om aan te nemen dat eisers financieel afhankelijk waren van referent
.Voorts is er volgens eisers wel sprake van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen hun en referent. In een normale situatie zou referent werken of studeren, een eigen gezin stichten en zich niet hoeven te bekommeren om het welzijn van eisers. Referent en eisers hebben echter traumatische jaren moeten doormaken voor een gedwongen vertrek van referent. Referent heeft vervolgens in Turkije getracht eisers waar mogelijk financieel te ondersteunen. Er is nog altijd vele malen op een dag contact. Het overstijgt volgens eisers het normale wanneer referent eisers financieel dient te ondersteunen, referent tot 25 keer per dag contact heeft met eiseres I vanwege de zorgen die referent over eisers heeft en wanneer het normale dagelijks leven door het ontbreken van gezinsleden wordt gefrustreerd. Er is derhalve sprake van financiële en emotionele afhankelijkheid tussen eisers en referent.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Bevoegdheid minister
4. Met ingang van 2 juli 2024 is de beslissingsbevoegdheid in het Nederlandse vreemdelingenrecht overgegaan van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid naar de minister van Asiel en Migratie. [5] De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit, dat dateert van na 2 juli 2024, is ondertekend door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Ter zitting heeft de namens de minister van Asiel en Veiligheid verschenen gemachtigde het standpunt ingenomen dat deze minister het bestreden besluit voor haar rekening neemt. De ondertekening van het bestreden besluit door een bestuursorgaan dat daartoe niet bevoegd is, is een gebrek. Eiseres is daardoor echter niet in haar belangen geschaad. Voor eiseres was het immers duidelijk, althans het had voor haar duidelijk moeten zijn, dat het bestreden besluit door de Immigratie- en Naturalisatiedienst namens de bevoegde autoriteit was genomen. Daarom kan dit gebrek worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
Peilmoment gezinshereniging en jongvolwassenenbeleid
5. Verweerder gebruikt het jongvolwassenenbeleid om vast te stellen of tussen een meerderjarig kind en zijn ouder(s) familie- of gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM zonder dat daarvoor bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn vereist. Het jongvolwassenenbeleid bevat vier cumulatieve vereisten: het meerderjarig kind moet jongvolwassen zijn, met zijn ouder(s) in gezinsverband samenleven, niet in zijn eigen onderhoud voorzien en geen zelfstandig gezin hebben gevormd.
6. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 29 mei 2024 [6] geoordeeld dat het jongvolwassenenbeleid niet in strijd is met enige rechtsregel en niet onredelijk is. Over het vereiste ‘niet in zijn eigen onderhoud voorzien’ oordeelt de Afdeling dat verweerder alle individuele omstandigheden betrekt in het licht van de vraag of een kind na het bereiken van de meerderjarige leeftijd feitelijk is blijven behoren tot het gezin van zijn ouder(s). Verweerder dient daar kenbaar bij te betrekken wat betrokkenen aanvoeren als aanleiding en reden voor het voorzien in eigen onderhoud, ook als dit niet een vluchtgerelateerde omstandigheid is. Dit type omstandigheden kan namelijk ook informatie geven over de vraag of het meerderjarig kind daadwerkelijk financieel onafhankelijk is van zijn ouder(s).
7. De bestuursrechter moet kijken naar de feiten en omstandigheden zoals die waren ten tijde van het bestreden besluit (
ex tunc-toetsing). Als sprake is van een nareissituatie zoals bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Vw [7] wordt hiervan afgeweken. Dan wordt er gekeken naar het moment van binnenkomst van de referent in Nederland. Deze uitzondering doet zich in deze zaak niet voor, nu er geen sprake is van een nareissituatie. Bovendien heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat alle relevante feiten en omstandigheden in het geval van eisers en referent zijn betrokken bij zijn beoordeling. Zo heeft verweerder in het bestreden besluit de tijdens de hoorzitting van 14 augustus 2024 verschafte informatie betrokken.
8. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd waarom referent niet onder het jongvolwassenenbeleid valt. Verweerder werpt niet ten onrechte tegen dat niet is voldaan aan het vereiste ‘in gezinsverband samenleven’. Verweerder heeft in het bestreden besluit onderkend dat referent onvrijwillig van eisers is gescheiden omdat hij uit Syrië moest vluchten. Ook heeft verweerder onderkend dat referent vijfentwintig jaar oud was toen hij de aanvraag voor overkomst van eisers indiende. Maar gelet op het hiervoor onder 7 weergegeven peilmoment heeft verweerder ook terecht in de beoordeling betrokken dat referent sindsdien al ruim drie jaar niet meer samenwoont met eisers en in zijn eigen onderhoud voorziet. Referent heeft bovendien daarvoor vijf jaar in Turkije bij familieleden gewoond en vervolgens nog tien maanden in Griekenland en heeft zich aldaar zonder eisers zelfstandig kunnen handhaven. Uit de omstandigheid dat referent in Turkije jarenlang in zijn eigen levensonderhoud heeft voorzien, heeft verweerder terecht afgeleid dat referent stappen heeft gezet naar zelfstandigheid en niet afhankelijk is van zijn ouders. Om die reden behoort referent feitelijk niet (meer) tot het gezin van eisers. Hierbij heeft verweerder ook kunnen betrekken dat referent inmiddels al ruim drie jaar zelfstandig in Nederland woont. Ook hieruit blijkt dat referent stappen naar zelfstandigheid heeft gezet. De verwijzing van eisers naar het arrest XC slaagt ook niet. Dit betreft immers geen vergelijkbare zaak, omdat het in die zaak ging om een vreemdeling die bij aankomst in Nederland minderjarig was. Referent was bij vertrek uit Syrië al meerderjarig.
9. Daarnaast werpt verweerder niet ten onrechte tegen dat referent in zijn eigen onderhoud voorziet. Hierbij is van belang dat referent daadwerkelijk financieel onafhankelijk is van zijn ouders. [8] Referent heeft immers stappen gezet naar financiële zelfstandigheid door in Turkije twee à drie keer per week te gaan werken. Verder heeft verweerder hierbij kunnen betrekken dat referent hiermee in zijn eigen levensonderhoud heeft kunnen voorzien en ook zijn ouders financieel heeft kunnen ondersteunen. Hieruit blijkt dat de ouders van referent financieel afhankelijk waren van hem en niet andersom. Daarbij is niet relevant dat de financiële ondersteuning niet structureel was. Referent heeft tijdens de hoorzitting immers zelf verklaard dat zijn ouders afhankelijk zijn van zijn financiële bijdrage. [9]
10. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat referent niet is aan te merken als een jongvolwassene die deel uitmaakt van het ouderlijk gezin.
Een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie
11.
Het is vaste rechtspraak van het EHRM [10] dat pas kan worden gesproken van een door artikel 8 van het EVRM beschermd gezinsleven tussen ouders en hun meerderjarige kinderen en meerderjarige broers en zussen, als sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie; er moet sprake zijn van bijkomende elementen van afhankelijkheid. [11] Uit de rechtspraak volgt ook dat de vraag of sprake is van beschermd gezinsleven van feitelijke aard is, en afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte, persoonlijke banden. Hierbij kan onder meer relevant zijn: de eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst.
12. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen referent en eisers op grond waarvan familie- of gezinsleven zou moeten worden aangenomen. Verweerder heeft er op kunnen wijzen dat referent sinds zijn vertrek uit Syrië niet meer met zijn ouders samenwoont. Verweerder stelt hierover terecht dat het samenwonen op zichzelf niet voldoende is om een bijzondere afhankelijkheid aan te nemen. Na het vertrek van referent hebben eisers zich immers zelfstandig staande kunnen houden. Daarnaast heeft referent, sinds zijn vertrek uit Syrië, zelfstandig in Turkije, Griekenland en Nederland gewoond en woont hij al een aantal jaar niet meer in een gezinsverband met zijn ouders. Verweerder heeft dan ook terecht overwogen dat niet is aangetoond dat eisers voor hun dagelijks functioneren meer dan gebruikelijk van referent afhankelijk zijn. Voorts heeft referent niet aangetoond dat hijzelf medische klachten heeft waarvoor hij hulp nodig heeft. Laat staan dat hij de eventuele hulp specifiek van eisers moet krijgen. Voor zover referent toch medische zorg nodig heeft, heeft hij in Nederland toegang tot specialistische zorg en medicatie. Daarnaast is de medische situatie van eiser ook niet onderbouwd, waardoor niet aannemelijk is gemaakt dat hij zorg nodig heeft. Verweerder heeft ook de praktische en emotionele afhankelijkheid meegewogen. Daarover heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat de omstandigheid dat referent en zijn ouders elkaar missen en zich zorgen maken om elkaar geen omstandigheden zijn die maken dat de band tussen hen zo bijzonder is dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Uit de overgelegde stukken en verklaringen blijkt niet dat de band tussen eisers en referent de normale band tussen ouders en meerderjarig kind overstijgt. Voor zover referent eisers financieel ondersteunt, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers niet hebben onderbouwd dat dit om een structurele financiële ondersteuning gaat en bovendien kan die financiële ondersteuning ook vanuit Nederland worden voortgezet. Tot slot heeft verweerder kunnen overwegen dat de banden van eisers met Syrië groter zijn dan die met Nederland.
13. Gelet op het voorgaande heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie van eisers met referent niet aannemelijk is geworden. Verweerder heeft daarom terecht bepaald dat geen sprake is van beschermenswaardig gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
Conclusie
14. Het beroep is ongegrond.
15. Gelet op het hiervoor onder 4 geconstateerde gebrek zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. [12] Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.814 (achttienhonderdveertien euro).
Deze uitspraak is gedaan op 23 april 2025 door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. Ż.A. Meinert, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kunt een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.
2.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 1 augustus 2022, Duitsland tegen S.W., B.L., B.C., ECLI:EU:C:2022:617 en arrest XC, ECLI:EU:C:2022:618.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.Uitspraak van 20 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4631.
5.Zie het Koninklijk besluit van 2 juli 2024 tot instelling van een Ministerie van Asiel en Migratie, Stcrt. 4 juli 2024, nr. 22497.
6.Met het kenmerk ECLI:NL:RVS:2024:2145.
7.Vreemdelingenwet 2000.
8.Uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2145, r.o. 8.6.
9.Hoorzitting van 14 augustus 2024, pagina 5.
10.Europees Hof van de Rechten van de Mens.
11.Bijvoorbeeld het arrest van 2 september 2020 in de zaak Azerkane, ECLI:CE:ECHR:2020:0602JUD000313816.
12.Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2254.