ECLI:NL:RBDHA:2025:6965

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2025
Publicatiedatum
25 april 2025
Zaaknummer
NL25.11230
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse vreemdeling in het kader van terugkeerbesluit en rechtmatigheid van detentie

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 24 maart 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij de eiser in vreemdelingenbewaring is gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, een Algerijnse man, heeft beroep ingesteld tegen de bewaring, die hij als onrechtmatig beschouwt. Hij voert aan dat terugkeer naar Algerije niet mogelijk is vanwege de vrees voor onmenselijke behandeling en dat hij gezondheidsproblemen heeft die niet adequaat behandeld kunnen worden in detentie. De rechtbank heeft de zaak op 17 maart 2025 behandeld, waarbij de eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat de bewaring rechtmatig is. De rechtbank oordeelt dat de gronden voor de bewaring feitelijk juist zijn en dat er een risico bestaat dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft ook overwogen dat de minister niet had hoeven volstaan met een lichter middel dan bewaring, omdat de medische zorg in detentie gelijkwaardig is aan die in de vrije maatschappij. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 24 maart 2025 en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.11230
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. D. Gürses),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. S.H.F. Pols).

Inleiding

Op 7 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister eiser in vreemdelingenbewaring (bewaring) gesteld, op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld. Dit beroep wordt ook aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 17 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, H. Assaidi als tolk en de gemachtigde van de minister.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de bewaring van eiser rechtmatig is.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser stelt dat hij de Algerijnse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [geboortedatum] 2001.
Terugkeer naar Algerije
2. Eiser voert aan dat terugkeer naar Algerije niet mogelijk is. Eiser betoogt dat er bij terugkeer gegronde vrees is voor onmenselijke behandeling (en een risico op refoulement). Zijn vader is namelijk door de politie in Algerije om het leven gebracht en zijn gehele familie bevindt zich in een verdachte en onveilige situatie. Daarnaast zal terugkeer onomkeerbare gevolgen hebben voor zijn gezondheidstoestand, omdat in Algerije niet de nodige zorg aanwezig is. Ook zal terugkeer in strijd zijn met artikel 8 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Eiser heeft een vrouw en kind in Spanje en staat in Spanje ook ingeschreven.
3. De rechtbank overweegt als volgt. Er is niet gebleken dat eiser een verblijfsrecht heeft in Spanje. Eiser heeft ook geen verblijfsrecht in Nederland en heeft zijn asielaanvraag op 6 maart 2025 ingetrokken. Eiser is dus terecht op de grondslag voor vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf hebben (artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw) in bewaring gesteld. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling)i volgt dat de bewaringsrechter bij een bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw moet beoordelen of er een geldig terugkeerbesluit is. De rechtbank stelt vast dat de meeromvattende beschikking van 31 juli 2024 voldoet aan de formele eisen voor een terugkeerbesluit in artikel 3, punt 4, van de Terugkeerrichtlijn, en kan dus ten grondslag worden gelegd aan de bewaring. Het terugkeerbesluit ligt verder inhoudelijk niet ter toetsing voor in deze procedure. Eiser heeft daar immers apart beroep tegen kunnen instellen. De rechtbank zal (als bewaringsrechter) het betoog van eiser over terugkeer naar Algerije daarom niet bespreken en beoordelen.

Gronden van de maatregel van bewaring

4. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden niet heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat de gronden feitelijk juist en voldoende gemotiveerd zijn. Daaruit volgt ook het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Lichter middel
6. Eiser stelt dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan de maatregel van bewaring. Eiser voert daartoe aan dat hij het besluit van 21 juli 2024 niet heeft ontvangen en dus niet wist dat hij moest vertrekken. Daarnaast heeft hij een vrouw en kind in Spanje en staat hij ook in Spanje ingeschreven. Ook heeft hij ernstige gezondheidsklachten: hij is verslaafd en heeft psychische problemen. In detentie krijgt hij niet de nodige medicatie en behandeling.
7. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat niet kan worden volstaan met een lichter middel. Uit de gronden van de maatregel van bewaring en de motivering daarvan volgt dat er een risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verder blijkt uit het dossier dat het besluit van 21 juli 2024 ter inzage is gelegd in [plaats] , omdat eiser met onbekende bestemming was vertrokken en er geen gemachtigde bekend was. Het besluit is daarmee op de juiste wijze bekend gemaakt en eiser had dus op de hoogte kunnen zijn van zijn vertrekplicht. Verder is niet gebleken dat eiser een verblijfsrecht heeft in Spanje. Wat betreft de medische problemen van eiser heeft de minister terecht overwogen dat de medische zorg in detentie gelijkwaardig is aan de zorg in de vrije maatschappij. De gemachtigde van de minister heeft op de zitting ook toegelicht dat zij contact heeft opgenomen met de medische dienst, naar aanleiding van de verklaringen van eiser dat hij niet de nodige zorg krijgt. De medische dienst heeft gezegd dat eiser bij de intake zijn klachten niet heeft aangegeven, maar dat hij zeker mag terugkomen en dit kan aanvragen door middel van een sprekersbriefje. De beroepsgrond slaagt niet.

Ambtshalve toetsing

8. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
24 maart 2025

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
i Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP9280.