In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 24 maart 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij de eiser in vreemdelingenbewaring is gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, een Algerijnse man, heeft beroep ingesteld tegen de bewaring, die hij als onrechtmatig beschouwt. Hij voert aan dat terugkeer naar Algerije niet mogelijk is vanwege de vrees voor onmenselijke behandeling en dat hij gezondheidsproblemen heeft die niet adequaat behandeld kunnen worden in detentie. De rechtbank heeft de zaak op 17 maart 2025 behandeld, waarbij de eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de minister aanwezig waren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat de bewaring rechtmatig is. De rechtbank oordeelt dat de gronden voor de bewaring feitelijk juist zijn en dat er een risico bestaat dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft ook overwogen dat de minister niet had hoeven volstaan met een lichter middel dan bewaring, omdat de medische zorg in detentie gelijkwaardig is aan die in de vrije maatschappij. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 24 maart 2025 en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.