Uitspraak
Rechtbank DEN HAAG
1.Het procesverloop
- het verzoekschrift strekkende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ex artikel 7:671b BW met producties 1 tot en met 19, ingekomen op 19 december 2024;
- de herziene versie van het verzoekschrift gedateerd 14 februari 2025 met producties 20 en 21;
- het verweerschrift met producties 1 en 2;
- de e-mail van 14 maart 2025 met bijlagen van de zijde van werknemer;
- de mondelinge behandeling van 25 maart 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt, en de pleitnota die tijdens die behandeling namens werkgever is overhandigd.
2.De feiten
“(…) Op dit moment worden er totaal per groep gemiddeld 7 taakuren(…)
per week ingezet. Dit gebeurt in de vorm van taakuren na kindtijd en één dagdeel per week één extra pedagogisch medewerker. Alle dagdelen waarin één extra pedagogisch medewerker werkt komen te vervallen. De taakuren na kindtijd worden verlaagd tot een maximum van 3 uur per week per groep. (…) De verlaging van het aantal taakuren raakt iedere pedagogisch medewerker. De taakuren zijn naar rato verdeeld over de medewerkers. Hoe meer uren er wordt gewerkt des te meer taakuren er in het rooster zitten. Voor pedagogisch medewerkers die zowel taakuren in de vorm van één extra dagdeel maken als taakuren na kindtijd is de verlaging scherper. (…)”
“(…) Om toestemming te kunnen verlenen voor ontslag moeten wij toetsen of werkgever de ontslagvolgorde op de juiste wijze heeft vastgesteld. Een werkgever kan er niet zomaar zelf voor kiezen hieraan voorbij te gaan. Er kan slechts van worden afgeweken in een aantal uitzonderingssituaties. (…) Het feit dat het praktisch moeilijk uitvoerbaar is vinden wij onvoldoende om te oordelen dat werkgever het afspiegelingsbeginsel niet hoeft toe te passen. (…)”
3.Het geschil
primairde tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst gedeeltelijk te ontbinden en bij het bepalen van de einddatum rekening te houden met de duur gelegen tussen de ontvangst van het verzoekschrift en de dagtekening van de ontbindingsbeschikking;
subsidiairde tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst geheel te ontbinden onder de voorwaarde dat een nieuwe arbeidsovereenkomst onder dezelfde voorwaarden wordt aangegaan voor het resterende deel van de overeengekomen arbeidsduur en met behoudt van anciënniteit, en bij het bepalen van de einddatum rekening te houden met de duur gelegen tussen de ontvangst van het verzoekschrift en de dagtekening van de ontbindingsbeschikking;
meer subsidiairvoor recht te verklaren dat werkgever gerechtigd is om de arbeidsduur van werknemer te wijzigen op basis van artikel 7:611 BW;
zowel primair als subsidiair als meer subsidiair
4.De beoordeling
“(…) Werkgever heeft duidelijk gemaakt dat er bij de vorige reorganisatie andere kostenbesparende maatregelen zijn onderzocht, maar dat hier geen significante mogelijkheden konden worden gevonden. (…) Uit de financiële gegevens blijkt dat personeelskosten verreweg de grootste kostenpost vormen. Het besluit om hier nogmaals op te besparen kunnen wij dan ook volgen. Dat de bezuiniging deze keer betrekking heeft op pedagogisch medewerkers vinden wij ook niet onlogisch, nu er in de vorige reorganisatie al is bespaard op ondersteunend personeel. (…)”.UWV heeft in het verweer van werknemer dus geen aanleiding gezien om te concluderen dat werkgever onvoldoende heeft geprobeerd verdere bezuinigingen op personele kosten te voorkomen. Op basis van (uitsluitend) het verweer van werknemer in de UWV-procedure ziet de kantonrechter geen reden voor een andersluidend oordeel.
De werkgever kan zelf bepalen hoe ze niet-groepsgebonden uren over medewerkers verdeelt. Deze uren zijn geen individueel recht per medewerker.”.Daarnaast heeft de werkgever verduidelijkt dat pedagogisch medewerkers na het voorgenomen deeltijdontslag nog steeds meer taakuren (117) per fte per jaar per vestiging zullen behouden dan de cao vereist (50).