Op 23 april 2025 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen zijn feitelijke uitzetting en verzocht om een voorlopige voorziening om deze uitzetting te voorkomen. De voorzieningenrechter ontving op dezelfde dag een schriftelijke reactie van de minister van Asiel en Migratie. De voorzieningenrechter heeft zonder zitting uitspraak gedaan, omdat de uitzetting op korte termijn gepland stond. Verzoeker stelde dat de uitzetting prematuur en onrechtmatig was, omdat er een hoger beroep en verzoek om voorlopige voorziening openstonden tegen de uitspraak over zijn laatste asielaanvraag. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat verzoekers asielaanvraag bij beschikking van 15 februari 2025 niet-ontvankelijk was verklaard en dat het besluit tot uitzetting in rechte vaststond. Verzoeker had geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, waardoor hij geen rechtmatig verblijf had. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet kon slagen, omdat verzoeker geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die de rechtmatigheid van de uitzetting konden betwisten. Het verzoek werd afgewezen en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.