ECLI:NL:RBDHA:2025:7169

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 april 2025
Publicatiedatum
28 april 2025
Zaaknummer
NL24.42810
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag voor kort verblijf en schending hoorplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een echtpaar waarbij de eiseres een visum voor kort verblijf had aangevraagd om haar echtgenoot in Nederland te bezoeken. De minister van Buitenlandse Zaken had de aanvraag afgewezen op 29 april 2024, waarna eisers bezwaar maakten. De minister verklaarde het bezwaar op 12 november 2024 kennelijk ongegrond, zonder eisers te horen. De rechtbank oordeelde dat de minister in strijd met de hoorplicht had gehandeld, omdat het horen van eisers in bezwaar noodzakelijk was om de relevante feiten en omstandigheden te verhelderen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en gaf de minister de opdracht om binnen acht weken opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.42810

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 april 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

[eiseres], eiseres,
samen: eisers
(gemachtigde: mr. L.I. Siers),
en

de minister van Buitenlandse Zaken.

Inleiding

1. Bij het primaire besluit van 29 april 2024 heeft de minister de aanvraag van eiseres om verlening van een visum kort verblijf, met als doel familiebezoek bij eiser, afgewezen. Tegen dit besluit zijn eisers op 16 mei 2024 in bezwaar gegaan. Eisers hebben de minister op 15 oktober 2024 in gebreke gesteld, omdat tot op dat moment nog niet op hun bezwaarschrift was beslist. Eisers hebben een beroep ingediend tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op hun bezwaarschrift.
1.1.
Bij het bestreden besluit van 12 november 2024 heeft de minister het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Omdat met dit besluit niet (volledig) aan het beroep is tegemoetgekomen is het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit van rechtswege ook gericht tegen het bestreden besluit. [1]
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
Nadat de rechtbank partijen had uitgenodigd voor een zitting, heeft rechtbank partijen laten weten dat zij bij nader inzien tot de conclusie is gekomen dat het niet nodig is om in deze zaak een zitting te houden en partijen de gelegenheid geboden om te laten weten of zij toch op een zitting willen worden gehoord. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting. [2]

Beoordeling door de rechtbank

2. Het beroep is gegrond. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen door af te zien van het horen van eisers in bezwaar. Dit betekent dat eisers gelijk krijgen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Beroep niet tijdig beslissen
3. Zoals onder 1.1. is opgenomen hebben eisers een beroep ingediend tegen het niet tijdig beslissen op hun bezwaar. De minister stelt zich onder verwijzing naar artikel 4:17, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het standpunt dat, hoewel niet tijdig een beslissing op bezwaar is genomen, hij geen dwangsom hoeft te betalen omdat het bezwaar kennelijk ongegrond is verklaard.
3.1.
De rechtbank oordeelt als volgt. Omdat de minister een besluit heeft genomen op het bezwaar, hebben eisers geen belang meer bij een beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is daarom niet-ontvankelijk.
3.2.
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen heeft ook betrekking op het alsnog genomen besluit. Eisers hebben namelijk te kennen gegeven zich niet met dit besluit te kunnen verenigen en hebben daartoe beroepsgronden aangevoerd. Ook moet de minister een standpunt innemen over de toekenning van de bestuurlijke dwangsom. Dit bespreekt de rechtbank hieronder.
Totstandkoming en inhoud bestreden besluit
4. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1980, heeft de Marokkaanse nationaliteit en woont in Marokko. Zij heeft verzocht om de afgifte van een visum voor kort verblijf, om op bezoek te gaan bij eiser, haar echtgenoot (die leidt aan multiple sclerose), in de periode van 29 april 2024 tot 13 juni 2024. Eiseres woont samen met haar moeder, van 66 jaar oud, die zij voorziet in haar levensonderhoud en die zij verzorgt. Eiseres werkt als kapster. Ter onderbouwing hiervan heeft eiseres een kopie van de gegevens ingevoerd in het analytische register, een commerciële winkel huurovereenkomst, een diploma, een fiscale identificatie, een meldingsbulletin van belasting identificatienummer en een registratie voor beroepsbelasting overgelegd.
4.1.
Bij het primaire besluit heeft de minister de visumaanvraag afgewezen op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, sub ii [3] en onder b [4] , van de Visumcode. Bij het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard en alle weigeringsgronden uit het primaire besluit gehandhaafd.
4.2.
De minister heeft in het bestreden besluit besloten om eisers niet te horen in bezwaar. Hieraan legt de minister ten grondslag dat wat in bezwaar is aangevoerd over de sociale en economische binding van eiseres met Marokko en de daaruit af te leiden conclusie dat een tijdige terugkeer naar dat land onvoldoende gewaarborgd is, duidelijk maakt dat het bezwaar niet kan leiden tot een andere uitkomst dan die van het primaire besluit. In bezwaar zijn geen stukken overgelegd ter onderbouwing van de tijdige terugkeer van eiseres, terwijl voldoende gelegenheid is geboden om (aanvullende) informatie te verstrekken en stukken te overleggen. Gesteld noch gebleken is dat de bedoelde stukken niet overgelegd kunnen worden en bepaalde informatie niet verstrekt kan worden. Daarom is op grond van artikel 7:3, onder b, van de Awb afgezien van het horen als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb.
Hoorplicht
5. Eisers betogen dat de minister hen ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar. Volgens eisers is geen sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar. Dat blijkt onder meer uit het feit dat de in bezwaar aangevoerde argumenten en overgelegde stukken die zien op de sociale en economische binding van eiseres met Marokko als onvoldoende zijn aangemerkt. Volgens eisers is een hoorzitting op dat moment passend om daarover opheldering te krijgen. Hierbij is van belang dat het primaire besluit een kruisjesformulier betreft dat nauwelijks een op de zaak toegespitste motivering bevat. Daardoor is het voor eisers minder duidelijk welke argumenten en stukken de minister nodig heeft om tot afgifte van het visum over te gaan. Tijdens een hoorzitting kunnen de ontbrekende feiten en omstandigheden worden verzameld om een geïnformeerd besluit op bezwaar te nemen. Ter onderbouwing van hun betoog verwijzen eisers naar een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 4 augustus 2023. [5] Door af te zien van het horen in bezwaar, handelt de minister in strijd met artikel 7:1 van de Awb en de Werkinstructie 2022/20.
5.1.
Als reactie op deze beroepsgrond stelt de minister zich op het standpunt dat er geen twijfel over bestond dat het bezwaar niet tot een andere uitkomst kon leiden. In de gronden van bezwaar en de vragenlijst visumaanvraag is geen nieuwe informatie naar voren gebracht. Daarbij komt dat eisers de vraag naar het netto-inkomen van eiseres in de vragenlijst niet hebben beantwoord. Eisers hebben geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat eiseres beschikt over een substantieel en regelmatig inkomen waarmee zij in haar levensonderhoud (en dat van haar moeder) voorziet. Anders dan eisers stellen, waren zij middels het formulier ‘Controlelijst voor visumaanvragen, familie- of privéreizen’ ervan op de hoogte welke stukken zij in dit verband hadden moeten overleggen. Het is in de eerste plaats aan eiseres om haar stellingen met stukken te onderbouwen. Volgens de minister gaat de verwijzing van eisers naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 4 augustus 2023 niet op, omdat in die zaak bewijsnood aannemelijk werd geacht, terwijl hiervan in de onderhavige zaak geen sprake is. Aangenomen wordt dat eiseres manieren heeft om aan te tonen dat zij daadwerkelijk arbeidsactiviteiten verricht en daarmee inkomsten genereert, zoals met een overzicht van afspraken en betalingen.
5.2.
De beroepsgrond slaagt. De minister stelt zich ten onrechte op het standpunt dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb.
5.2.1.
De minister mag alleen afzien van horen in bezwaar, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. [6] Volgens rechtspraak is het horen van een vreemdeling in bezwaar het uitgangspunt en moet terughoudend worden omgegaan met uitzonderingen op de hoorplicht. [7] Aan het uitgangspunt dat een vreemdeling in bezwaar wordt gehoord, komt bijzonder belang toe in bijvoorbeeld de situatie waarin een vreemdeling in de bezwaarfase nog niet alle relevante informatie en bewijsstukken heeft overgelegd die van hem worden verlangd, of de situatie waarin er - om welke reden dan ook - nog onduidelijkheden over het te beoordelen feitencomplex bestaan. In deze situaties is sprake van een bijzonder belang, omdat er veel omstandigheden denkbaar zijn die meebrengen dat een vreemdeling niet alle verzochte informatie kan overleggen en dat met een gehoor deze verzochte informatie boven tafel kan komen of gerezen problemen kunnen worden opgelost.
5.2.2.
De minister had eisers moeten horen in het kader van zijn beoordeling van het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf en het voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum in bezwaar. Eiseres heeft de aanvraag ingediend mede aan de hand van de Checklist voor visumaanvraag voor familie- of privébezoek en de sociaaleconomische situatie die op haar van toepassing is zoals genoemd onder 5.4 van die checklist, namelijk zelfstandig ondernemer. Daarbij heeft zij een aantal van de daar genoemde stukken overgelegd. Om meer of verdere onderbouwing van de sociaaleconomische situatie van de visumaanvrager wordt daar niet gevraagd. Vervolgens komt het summier gemotiveerde en weinig op de individuele situatie van eiseres betrekking hebbende primaire besluit, waarbij het voor eisers niet zonder meer duidelijk is wat precies ten grondslag ligt aan de afwijzing van de visumaanvraag en dus evenmin waartegen zij hun bezwaren moeten richten. Eisers geven in bezwaar een nadere toelichting over het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf van eiseres in Nederland en haar tijdige terugkeer naar Marokko waar het gaat om haar economische en sociale binding met dat land, vergezeld van een aantal stukken en de vragenlijst. Uit het bestreden besluit blijkt onder andere dat de minister de in bezwaar naar voren gebrachte omstandigheid dat eiseres in Marokko voor haar hulpbehoevende moeder zorgt en zij dat als enige zou kunnen, onvoldoende toegelicht en/of onderbouwd acht. Verder blijkt uit het bestreden besluit dat de minister vragen heeft over de stortingen op de bankrekening van eiseres, zoals die volgen uit de overgelegde bankverklaring, en geen aanwijzingen ziet dat deze het gevolg zijn van inkomsten gegenereerd uit het werk van eiseres als kapster. De minister acht het daardoor niet aannemelijk gemaakt dat eiseres beschikt over regelmatig en substantieel inkomen in Marokko waarmee zij in haar onderhoud voorziet. Hieruit leidt de rechtbank af dat de minister op deze punten een nadere onderbouwing met stukken en/of toelichting had willen zien. Dat volgt ook uit het uitgebreide verweerschrift waarin de minister een en ander nog nader toelicht, aanvult en uitlegt wat eiseres had kunnen doen om haar binding met Marokko nader te onderbouwen.
5.2.3.
Gelet op wat in 5.2.1 is overwogen, is een hoorzitting juist aangewezen wanneer in de bezwaarfase niet alle relevante informatie en bewijsstukken zijn overgelegd die wel worden verlangd. Uit het bestreden besluit en het verweerschrift leidt de rechtbank af dat hiervan in de situatie van eiseres sprake was. Bovendien is zo’n hoorzitting van belang als onduidelijkheden bestaan over het te beoordelen feitencomplex, zodat deze kunnen worden opgehelderd. Uit het bestreden besluit en het verweerschrift leidt de rechtbank af dat ook dit in het geval van eiseres aan de orde was. Tijdens een hoorzitting had eiseres erop gewezen kunnen worden op welke manier zij haar gestelde binding met Marokko nader zou kunnen onderbouwen. Dit licht de minister nu in het verweerschrift toe. Hoewel het aan eiseres is om haar stellingen met stukken te onderbouwen, moet voor haar wel voldoende duidelijk zijn op welke manier zij dat (genoegzaam) zou kunnen doen. De hele visumprocedure blinkt op dat punt niet uit in duidelijkheid. De minister kan zich daarom niet zonder eisers te horen op het standpunt stellen dat bepaalde informatie ontbreekt en/of dat stellingen onvoldoende zijn onderbouwd. Eisers moeten de kans krijgen om deze onduidelijkheden weg te nemen. Een hoorzitting is daarvoor het aangewezen middel.
5.3.
Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit genomen in strijd met de artikel 7:2 van de Awb. De rechtbank zal, omdat het beroep gelet hierop al gegrond wordt verklaard, niet meer ingaan op de andere beroepsgronden die eisers naar voren hebben gebracht.

Conclusie en gevolgen

6. Omdat de hoorplicht is geschonden, verklaart de rechtbank het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:2 van de Awb. Het is niet mogelijk om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, om zelf een beslissing te nemen of om het gebrek te herstellen met een betere motivering. De minister moet eiser(e)s namelijk horen en daarna een nieuw besluit op bezwaar nemen. De rechtbank geeft hiervoor een termijn van acht weken.
6.1.
De minister moet in het nieuw te nemen besluit op bezwaar ook een standpunt innemen over de hoogte van de verschuldigde bestuurlijke dwangsom omdat het bezwaar, zoals uit het voorgaande volgt, ten onrechte kennelijk ongegrond is verklaard.
6.2.
Omdat het beroep gegrond is, krijgen eisers ook een vergoeding voor hun proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 907,-. (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1) Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Ook moet de minister het door eisers betaalde griffierecht aan hen vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor het overige gegrond;
  • draagt de minister op om binnen acht weken na verzending van deze uitspraak en met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van eisers te beslissen;
  • beoordeelt de minister tot betaling van € 907,- aan proceskosten aan eisers;
  • bepaalt dat de minister het door eisers betaalde griffierecht van € 187 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J.H. Boerhof, rechter, in aanwezigheid van S. Voolstra, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Dit volgt uit artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.Artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. Hiervoor staat al Awb
3.De aanvrager heeft het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet aangetoond.
4.Er bestaat redelijke twijfel over de echtheid van de door de aanvrager overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan, de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
5.Rb Den Haag, (zp. Arnhem) 4 augustus 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:12268.
6.Dit volgt uit artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb.
7.ABRvS 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, overweging 6.2.1.