In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een echtpaar waarbij de eiseres een visum voor kort verblijf had aangevraagd om haar echtgenoot in Nederland te bezoeken. De minister van Buitenlandse Zaken had de aanvraag afgewezen op 29 april 2024, waarna eisers bezwaar maakten. De minister verklaarde het bezwaar op 12 november 2024 kennelijk ongegrond, zonder eisers te horen. De rechtbank oordeelde dat de minister in strijd met de hoorplicht had gehandeld, omdat het horen van eisers in bezwaar noodzakelijk was om de relevante feiten en omstandigheden te verhelderen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en gaf de minister de opdracht om binnen acht weken opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eisers.