ECLI:NL:RBDHA:2025:7175

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 mei 2025
Publicatiedatum
28 april 2025
Zaaknummer
24_9053
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit over niet-ontvankelijkheid van een bezwaar inzake AVG-verzoek door de minister van Buitenlandse Zaken

Op 1 mei 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiser en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser, die onvrijwillig in Gaza verbleef, had een bezwaar ingediend tegen een brief van de minister waarin het verzoek om informatie over zijn repatriëring werd afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de brief van de minister van 11 juni 2024 geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat er geen geldig inzageverzoek op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) was gedaan. De rechtbank oordeelde dat de brief van 12 april 2024, waarin de eiser om informatie vroeg, niet expliciet als een AVG-verzoek was geformuleerd. De rechtbank concludeerde dat het beroep van de eiser ongegrond was en dat hij geen recht had op terugbetaling van griffierechten of vergoeding van proceskosten. De rechtbank benadrukte dat de eiser alsnog een inzageverzoek op grond van de AVG kan indienen, en dat de minister bereid is om hier welwillend mee om te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/9053

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Sabir),
en

de minister van Buitenlandse Zaken

(gemachtigde: mr. S. Taterink).

Procesverloop

1. De gemachtigde van eiser heeft een brief aan verweerder gestuurd om aandacht te vragen voor de situatie van eiser. Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 11 juni 2024. Met het bestreden besluit van 2 oktober 2024 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de brief van 11 juni 2024 niet-ontvankelijk verklaard.
1.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 3 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser verbleef vanaf oktober 2023 tot februari van dit jaar onvrijwillig in Gaza. Hij woonde daar een familiebruiloft bij en kon na het sluiten/blokkeren van de grenzen door Israël niet terugkeren naar Nederland. In de brief van 12 april 2024 heeft de gemachtigde van eiser een oproep gedaan aan verweerder om alles in het werk te stellen om eiser zo spoedig mogelijk te repatriëren en verzocht om geïnformeerd te worden over de verrichtte en nog te verrichten inspanningen. Verweerder heeft hierop gereageerd met een brief van 11 juni 2024 en heeft informatie aan de gemachtigde van eiser verstrekt. In bezwaar stelt eiser dat de brief van 11 juni 2024 niet voldoet aan de wettelijke vereisten voor informatieverstrekking aan een gemachtigde op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Volgens verweerder is echter geen inzageverzoek gedaan op grond van de AVG en is de brief van 11 juni 2024 geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). [1] Verweerder heeft het bezwaar daarom niet-ontvankelijk verklaard.

Wat vindt eiser in beroep?

3. Volgens eiser stelt verweerder zich ten onrechte op het standpunt dat niet expliciet zou zijn verzocht om inzage in persoonsgegevens op grond van de AVG. Er is op 30 mei 2024 een expliciet inzage- en informatieverzoek ingediend zoals bedoeld in artikel 15 AVG. In dit verzoek is specifiek vermeld dat het een verzoek betrof op grond van de AVG. De stelling van verweerder getuigt bovendien van een innerlijke tegenstrijdigheid. In de beantwoording van Kamervragen over de situatie van eiser heeft de minister zich nadrukkelijk op de AVG beroepen als reden om geen details over de individuele zaak van eiser te kunnen delen. De minister stelde letterlijk “gebonden te zijn aan onder andere de AVG rondom individuele consulaire zaken” en “daarom terughoudend te moeten zijn in het geven van details over individuele zaken.” Het is precies om deze reden dat namens eiser vervolgens een inzageverzoek is gedaan met een uitdrukkelijke verwijzing naar de AVG. Als de minister zich op de AVG beroept om geen informatie met de Tweede Kamer te delen, dan is het volstrekt logisch en rechtmatig dat eiser, als betrokkene in de zin van de AVG, vervolgens met een beroep op diezelfde AVG om inzage in zijn persoonsgegevens verzoekt. Verweerder hanteert verder een veel te beperkte uitleg van wat onder persoonsgegevens in de zin van de AVG valt. De stelling dat het verzoek vooral zou zien op het verkrijgen van informatie over concrete acties en inspanningen, miskent dat juist deze informatie persoonsgegevens in de zin van de AVG betreft. Zelfs als het verzoek niet expliciet als AVG-verzoek zou zijn geformuleerd, dan nog had verweerder moeten onderkennen dat het verzoek mede strekte tot inzage in persoonsgegevens. Van een bestuursorgaan mag worden verwacht dat het een verzoek naar zijn aard en inhoud beoordeelt.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. In de stukken wordt zowel een verzoek van 12 april 2024 als een verzoek van
30 mei 2024 genoemd. De rechtbank stelt vast dat zich in de door partijen verstrekte stukken alleen een brief van 12 april 2024 bevindt. Ter zitting is vastgesteld dat moet worden uitgegaan van de brief van 12 april 2024, die op 30 mei 2024 is ontvangen door de afdeling van het ministerie die de brief heeft beantwoord namens verweerder. Ter beoordeling staat dus of de brief van 12 april 2024 een inzageverzoek op grond van de AVG bevat.
5. De rechtbank is van oordeel dat de brief van 12 april 2024 geen verzoek op grond van de AVG bevat. Hiertoe overweegt zij het volgende.
5.1.
In het verzoek staat: “U geeft aan dat uw ministerie vanwege de AVG terughoudend moet zijn met het verstrekken van details over individuele zaken. Dat is alleszins begrijpelijk in het kader van beantwoording van Kamervragen. Vandaar ook dat ik mij middels dit schrijven rechtstreeks tot u wend. Als gemachtigde van de heer Al-Attar ben ik gerechtigd deze informatie te ontvangen. Ik verzoek u daarom hierbij om mij nader te informeren over de concrete stappen die zijn en worden genomen om de terugkeer van mijn cliënt naar Nederland te bewerkstelligen. Zou u nader kunnen specificeren welke diplomatieke inspanningen hiertoe reeds zijn verricht en wat de reactie van de Israëlische autoriteiten hierop is geweest? Ik verneem ook graag welke vervolgstappen uw ministerie zal nemen mocht onverhoopt (blijvend) geen medewerking worden verleend, teneinde de repatriëring van mijn cliënt te bespoedigen.”
5.2.
De rechtbank stelt vast dat in de brief van 12 april 2024 wordt verzocht om informatie over de inspanningen die verweerder heeft verricht en gaat verrichtten met betrekking tot het repatriëren van eiser. In de brief staat niet dat om inzage in de door verweerder verwerkte persoonsgegevens van eiser wordt verzocht. Weliswaar wordt de AVG in de brief genoemd, maar dat is in een andere context. De minister kan in de Tweede Kamer niet alle informatie verstrekken over individuele zaken vanwege de AVG, maar kan die informatie mogelijk wel verstrekken aan de gemachtigde van de betrokkene. Dat betekent nog niet dat een verzoek om die informatie dan ook een verzoek is om inzage in de verwerkte persoonsgegevens op grond van artikel 15 van de AVG. Het doel van artikel
15 van de AVG is dat betrokkene zich van de verwerking van zijn persoonsgegevens op de hoogte kan stellen en de rechtmatigheid daarvan kan controleren. [2] Dat de verzochte informatie persoonsgegevens bevat doet er niet aan af dat niet is verzocht om een overzicht van de van eiser verwerkte persoonsgegevens en dat uit de brief niet blijkt dat eiser inzage in zijn persoonsgegevens wil om de rechtmatigheid van de verwerking daarvan te controleren. Verweerder heeft de brief dus terecht alleen als een informatieverzoek gezien.
5.3.
Omdat er geen AVG-verzoek is gedaan, is de brief van 11 juni 2024 alleen een informatieve brief die niet is gericht op rechtsgevolg. De brief is daarom geen besluit in de zin van de Awb. Verweerder heeft het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5.4.
De rechtbank begrijpt dat eiser, gelet op wat hij allemaal heeft meegemaakt, informatie wil hebben over de stappen die zijn gezet. Hij heeft op de zitting gesteld dat hij onder meer wil weten wat er voor hem is gedaan en welk beeld het ministerie van hem had. In dit verband merkt de rechtbank op dat eiser alsnog een inzageverzoek op grond van de AVG kan indienen. Artikel 15, derde lid, van de AVG geeft volgens vaste rechtspraak [3] recht op verstrekking van een kopie van de persoonsgegevens die worden verwerkt. Stukken als zodanig zijn geen persoonsgegevens. Het recht op inzage betekent dan ook niet dat eiser zonder meer recht heeft op inzage in of kopieën van stukken. Verweerder heeft ter zitting echter gesteld dat hij in dit specifieke geval bereid is welwillend en ruimhartig om te gaan met een eventueel verzoek om inzage op grond van de AVG. De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder zich daaraan zal houden.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Smeets, rechter, in aanwezigheid van mr. M. de Graaf, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 1:3 van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 2 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:647.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1319.