ECLI:NL:RVS:2025:1319

Raad van State

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
202200458/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inzage in persoonsgegevens van appellant en zijn zoon door de Raad voor de Kinderbescherming

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 26 maart 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant sub 1] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 november 2021. De zaak betreft een verzoek van [appellant sub 1] om inzage in zijn persoonsgegevens en die van zijn minderjarige zoon, dat gedeeltelijk was toegewezen door de minister voor Rechtsbescherming. De minister had eerder besloten om [appellant sub 1] inzage te verlenen in het dossier van zijn zoon, met uitzondering van bepaalde vertrouwelijke stukken. De rechtbank had het beroep van [appellant sub 1] ongegrond verklaard, maar hij ging in hoger beroep. De Afdeling heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de minister de inzage in de civiele processtukken mocht weigeren. De Afdeling heeft vastgesteld dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom het inzagerecht van [appellant sub 1] niet van toepassing was op de documenten die door de Raad voor de Kinderbescherming waren opgesteld in civiele procedures. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de minister opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

202200458/1/A3.
Datum uitspraak: 26 maart 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.       [appellant sub 1], wonend in Den Haag,
2.       de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (voorheen: de minister voor Rechtsbescherming),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 november 2021 in zaak nr. 20/3481 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
de minister.
Procesverloop
Bij onderscheidenlijke besluiten van 30 oktober 2019, 4 december 2019 en 16 januari 2020 heeft de minister het verzoek van [appellant sub 1] om inzage van zijn persoonsgegevens en die van zijn zoon, gedeeltelijk toegewezen.
Bij besluit van 31 maart 2020 heeft de minister de door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaren kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 november 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:15451, heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 28 april 2022 heeft de minister met verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling kennis zal mogen nemen van een aantal vertrouwelijke stukken, de zogenoemde B-stukken.
[appellant sub 1] heeft bij brieven van 26 juli 2022, 16 oktober 2022, 30 maart 2023, 2 juni 2023, 23 juni 2023, 4 oktober 2023, 14 augustus 2024, 14 november 2024 en 17 november 2024 nadere stukken ingediend.
[appellant sub 1] heeft de Afdeling bij brief van 23 juni 2023 bericht dat hij de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, niet verleent, tenzij hem een inventarislijst wordt verstrekt met een duidelijke beschrijving per document.
[appellant sub 1] heeft een zienswijze over het incidenteel hoger beroep ingediend.
De Afdeling heeft de staatssecretaris in overweging gegeven een inventarislijst van de vertrouwelijk overgelegde stukken in het geding te brengen.
De staatssecretaris heeft bij brief van 28 oktober 2024 een inventarislijst van de B-stukken overgelegd. Daarop staan zeven documenten uit de periode juni 2017 tot en met april 2018.
Bij brief van 8 november 2024 heeft [appellant sub 1] de gevraagde toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2024, waar [appellant sub 1], vergezeld door [gemachtigde], en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. T. Gillhaus en mr. M.J.A. Hanhart, beiden advocaat in Den Haag, en mr. M.A. Klarenberg, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.       De voor deze zaak relevante bepalingen zijn opgenomen in de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.       [appellant sub 1] heeft een minderjarige zoon samen met zijn ex-vrouw. [appellant sub 1] en zijn ex-vrouw zijn in verschillende civiele en strafrechtelijke procedures verwikkeld geraakt. Daarbij is ook de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de RvdK) betrokken. De RvdK heeft onderzoek gedaan en een zogenoemd kinddossier over de zoon aangelegd. [appellant sub 1] heeft eerder op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens verzocht om inzage in de contacten tussen onder meer de RvdK en zijn ex-vrouw. De Afdeling heeft in die procedure uitspraak gedaan op 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1141, 201800994/1/A3. Daarin is onder meer beslist dat zijn verzoek niet zag op persoonsgegevens van de zoon. [appellant sub 1] heeft de RvdK bij brief van 19 mei 2019 verzocht om inzage in persoonsgegevens die de RvdK over hem en zijn zoon verwerkt en dit verzoek gebaseerd op de Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 (de Algemene Verordening Gegevensbescherming; hierna: de AVG).
Besluitvorming
3.       De minister heeft het verzoek gedeeltelijk toegewezen. Hij heeft besloten [appellant sub 1] fysieke inzage te verlenen in het dossier van de zoon, met uitzondering van de processen-verbaal van aangifte en uittreksel(s) uit het Justitiële Documentatie Systeem. Ook heeft de minister aan [appellant sub 1] onder meer een afschrift van de conceptnota "Acties nav melding integriteitsschending" van de RvdK van 13 april 2018 aan de secretaris-generaal van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (hierna: het Ministerie) verstrekt. De minister heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
4.       De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Hoger beroep
Reikwijdte van het verzoek
5.       [appellant sub 1] stelt dat de rechtbank ten onrechte suggereert dat hij zijn verzoek heeft aangevuld. Hij ontdekte dat er meer stukken over hem en zijn zoon bestonden. De stukken die de rechtbank in overweging 4.4 heeft genoemd, dateren voornamelijk van vóór het bestreden besluit. [appellant sub 1] weet dat de rechtbank formeel zijn AVG-verzoek niet ‘ex nunc’ hoefde te beoordelen, maar dat neemt niet weg dat de Afdeling de minister kan adviseren transparant te zijn over stukken over de periode 2020-2021.
5.1.    In overweging 4.4 van de haar uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat [appellant sub 1] in zijn beroepschrift, in nadere stukken voorafgaand aan de zitting en ook tijdens de zitting nieuwe verzoeken heeft gedaan en onderwerpen heeft aangekaart. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze niet kunnen worden meegenomen in de beoordeling, nog afgezien van de vraag of die verzoeken en onderwerpen binnen het bereik van de AVG vallen. In het bijzonder geldt dit volgens de rechtbank voor de in de pleitnota van [appellant sub 1] aangehaalde interne documenten over de publicatie in het Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht (hierna: FJR) over zijn zaak en de nieuwe documenten over een raadsonderzoek in de periode van 2019-2021.
5.2.    In mei 2019 is in het FJR het artikel "Jeugdbescherming en het probleem van de pedoseksuele ouder" van prof. dr. I. Weijers en mr. dr. C. Cardol (FJR 2019/25) gepubliceerd. Dit artikel gaat concreet in op de casus van [appellant sub 1]. [appellant sub 1] stelt op zichzelf terecht dat het artikel in FJR 2019/25, en eventuele gegevens over de totstandkoming daarvan, dateren van vóór het besluit op bezwaar van 31 maart 2020. Ook het verzoek van de RvdK om een nieuw raadsonderzoek dateert van vóór het besluit op bezwaar. Dat neemt niet weg dat zijn AVG-verzoek niet op (de totstandkoming van) het FJR-artikel of het nieuwe raadsonderzoek betrekking heeft. In bezwaar heeft [appellant sub 1] namelijk aangevoerd dat het verzoek wat betreft een vijftal punten ten onrechte is afgewezen of onbesproken is gelaten. Het gaat om: 1. Civielrechtelijke processtukken over hem en zijn zoon van de RvdK; 2. Verslaglegging bezoek aan DOK Rotterdam door de RvdK 2010; 3. Verslaglegging bespreking en analyse rapport Black Swan Forensics 2013; 4. MDO verslagen en werkaantekeningen besluitvorming 2016/2017; en 5. Documenten over pedofiel netwerk 2016-2019. Het verzoek is daarmee ingeperkt. (De totstandkoming van) het FJR-artikel of het nieuwe raadsonderzoek vallen niet onder één van die vijf punten. Gelet hierop hoefde de minister eventuele persoonsgegevens in die informatie niet in zijn besluit op bezwaar te betrekken.
Dit betoog slaagt niet.
(Persoonsgegevens in) documenten in civiele procedures
6.       [appellant sub 1] is het er niet mee eens dat stukken die de minister voor civiele procedures heeft geschreven een uitzonderlijke aard zouden hebben en hij daarom niet zijn AVG-rechten niet kan effectueren. Het gaat om alle processtukken die de RvdK heeft opgesteld in de civiele procedures tussen de RvdK en zijn ex-vrouw. Meer specifiek gaat het over vorderingen op grond van onrechtmatige daad en de cassatiezaak over omgang en gezag over zijn zoon. De rechtbank laat in dit verband ten onrechte onbesproken dat het hier juist om gevoelige persoonsgegevens gaat, namelijk over geaardheid, medische behandelingen en een strafblad. Daarnaast laat de rechtbank na te motiveren waarom de beweerdelijke agressie- en gedragsproblemen van zijn zoon die de minister sinds 2010 registreert niet door hem mogen worden ingezien, worden gecorrigeerd of worden verwijderd. [appellant sub 1] voert aan dat hem ten onrechte wordt tegengeworpen dat hij om documenten (al dan niet op grond van de Wet openbaarheid van bestuur) heeft verzocht. Ook heeft hij niet beoogd bij de griffie in de civiele procedures om een procesdossier te verzoeken. [appellant sub 1] geeft er weliswaar de voorkeur aan een afschrift van volledige documenten te krijgen, maar acht ook voorstelbaar dat hem deels gelakte documenten worden verstrekt, waaruit zijn persoonsgegevens en die van zijn zoon nog blijken.
[appellant sub 1] stelt op dit punt ook dat de rechtbank ten onrechte niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken bij de minister heeft opgevraagd. De rechtbank heeft ten onrechte de verklaring van de minister ter zitting dat in die civiele procedures niet meer of andere gegevens zijn ingebracht dan de gegevens uit het kinddossier, aannemelijk geacht. Uit processtukken van de advocaat van de ex-vrouw die [appellant sub 1] wel kent, blijkt volgens hem dat er over andere persoonsgegevens werd geprocedeerd. Als voorbeeld noemt [appellant sub 1] een vermeende agressiebehandeling die wel in de processtukken, maar niet in het kinddossier uit 2010 staat.
7.       Het incidenteel hoger beroep van de minister is (ook) gericht tegen overweging 4.9 van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank oordeelt volgens de minister ten onrechte dat uit het inzagerecht van artikel 15 van de AVG volgt dat de RvdK op verzoek van een betrokkene - bijvoorbeeld door middel van een overzicht - inzichtelijk zou moeten maken welke persoonsgegevens uit het kinddossier door hem in een gerechtelijke civiele procedure gebruikt dan wel verstrekt zijn. De minister stelt dat de RvdK via een omweg alsnog wordt verplicht inzage te geven in de persoonsgegevens die zich in het procesdossier bevinden. Artikel 29, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) bevat een integrale uitzonderingsgrond op het inzagerecht van [appellant sub 1]. De toelaatbaarheid van deze beperking volgt uit artikel 23, eerste lid, aanhef en onder f, van de AVG, en artikel 41, eerste lid, aanhef en onder f, van de Uitvoeringswet AVG (hierna: UAVG). De minister wijst naar analogie op de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2803. [appellant sub 1] heeft volgens de minister wel recht op inzage in de persoonsgegevens die ten grondslag liggen aan de processtukken. De bron van informatie voor het procesdossier is het kinddossier. [appellant sub 1] heeft echter al inzage gekregen in de persoonsgegevens in het kinddossier. De rechtbank is bovendien ten onrechte voorbij gegaan aan de onwerkbare werklast die de gegeven opdracht voor de RvdK betekent.
7.1.    De Afdeling stelt voorop, zoals zij eerder heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 9 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3067, dat artikel 15, derde lid, van de AVG recht geeft op verstrekking van een kopie van de persoonsgegevens die worden verwerkt. Stukken als zodanig zijn geen persoonsgegevens. Het recht op inzage betekent dan ook niet dat [appellant sub 1] zonder meer recht heeft op inzage in of kopieën van stukken.
De Afdeling begrijpt de overwegingen 4.8 en 4.9 van de uitspraak van de rechtbank zo, dat zij heeft bedoeld dat er voor de inzage in persoonsgegevens die deel uitmaken van processtukken in de civielrechtelijke procedures een bijzondere en uitputtende regeling geldt, die voorrang heeft boven de AVG. Anders dan de rechtbank meent, is de AVG als Unierechtelijke verordening rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat en heeft voorrang boven nationaal recht. De bescherming van natuurlijke personen bij de verwerking van persoonsgegevens is een fundamenteel recht. Dat fundamentele recht heeft alleen geen absolute gelding. Hoewel de rechtbank dit niet nader toelicht, heeft zij in overweging 2.1 wel genoemd dat in artikel 23 van de AVG en artikel 41 van de UAVG beperkingen op het inzagerecht zijn opgenomen. De Afdeling zal onderzoeken of in dit geval op grond van (één van) die artikelen een beperking op het inzagerecht geldt.
7.2.    Artikel 23 van de AVG biedt de mogelijkheid om, wanneer dit noodzakelijk en evenredig is in een democratische samenleving, de rechten van betrokkene te beperken. De wetgever kan op die manier een categorische beperking in sectorspecifieke wetgeving opnemen, onder meer ter bescherming van gerechtelijke procedures als genoemd in artikel 23, eerste lid, aanhef en onder f, van de AVG, waarop de minister heeft gewezen. Artikel 29, derde lid, van het Rv kan naar het oordeel van de Afdeling echter niet als uitzonderingsgrond op het inzagerecht, zoals door artikel 23 van de AVG is voorgeschreven, worden aangemerkt. Voor zover hier van belang bepaalt artikel 23 van de AVG dat de reikwijdte van het recht als bedoeld in artikel 15 kan worden beperkt door middel van lidstaatrechtelijke bepalingen die op de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker van toepassing zijn. Artikel 29, tweede lid, van het Rv bepaalt, voor zover van belang, dat de griffier aan een ieder die dat verlangt afschrift van vonnissen, arresten en beschikkingen verstrekt, tenzij verstrekking naar het oordeel van de griffier ter bescherming van zwaarwegende belangen van anderen, waaronder die van partijen, geheel of gedeeltelijk dient te worden geweigerd. Het derde lid bepaalt dat onder vonnissen, arresten en beschikkingen zijn begrepen stukken die bij de uitspraak zijn gevoegd en dat van andere tot een procesdossier behorende stukken geen afschrift of uittreksel aan derden wordt verstrekt. Deze bepalingen zijn niet van toepassing op de minister of de RvdK, maar op de (civiele) gerechten. Daarbij gaat het hierin om de verstrekking van stukken en niet om beperking van het inzagerecht. Bovendien is niet gebleken dat artikel 29, leden 2 en 3, van het Rv, dat van voor de AVG dateert, specifieke bepalingen als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van de AVG bevat, en is ook niet gesteld dat deze specifieke bepalingen niet van toepassing zijn. De enkele stelling van de minister ter zitting dat de beperking van het inzagerecht volgt uit het stelsel van het Rv is daartoe onvoldoende.
7.3.    Artikel 41 van de UAVG biedt een grondslag om het recht als bedoeld in artikel 15 van de AVG te beperken. De Afdeling begrijpt uit de wetsgeschiedenis van de UAVG (Kamerstukken II, 2017-2018, 34 851, nr. 3, blz. 17, 49 en 122) dat artikel 41 van de UAVG is bedoeld als vangnet in individuele gevallen waarin dat incidenteel noodzakelijk is. Artikel 41 van de UAVG vergt een afweging in een concreet geval tussen enerzijds het inzagerecht van de betrokkene en anderzijds het aan de orde zijnde generieke belang. Dit betekent dat in geval van strijdigheid tussen enerzijds de uitoefening van het inzagerecht en anderzijds de rechten of vrijheden van anderen de betrokken rechten tegen elkaar moeten worden afgewogen. Voor zover mogelijk moet ervoor worden gekozen de persoonsgegevens te verstrekken op een wijze die geen afbreuk doet aan die rechten of vrijheden (zie het arrest van de Hoge Raad van 4 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1372, overweging 3.3.5).
7.4.    Beoordeeld moet worden of artikel 41 van de UAVG in het geval van [appellant sub 1] een grondslag bood om artikel 15 van de AVG buiten toepassing te laten. Het buiten toepassing laten van het (in dit geval) inzagerecht moet volgens het eerste lid van artikel 41 noodzakelijk en evenredig zijn, met het oog op een dat lid in genoemd doel. Het is primair aan de verwerkingsverantwoordelijke om daarvoor een motivering te geven. In de besluiten van de minister is hierover niets opgenomen. Het besluit van 31 maart 2020 is alleen al daarom onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
In het verweer in beroep en in hoger beroep heeft de minister nader toegelicht waarom het inzagerecht van [appellant sub 1] in de civiele processtukken buiten toepassing mocht worden gelaten met toepassing van artikel 41, eerste lid, van de UAVG. Volgens de minister is de beperking noodzakelijk en evenredig ter waarborging van de bescherming van de onafhankelijkheid van de rechter en gerechtelijke procedures (sub f) en de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen (sub i). Hij heeft gewezen op het belang van procespartijen om vrijelijk en vertrouwelijk informatie met de rechter uit te wisselen. Gelet op de nadere motivering zal de Afdeling bezien of de rechtsgevolgen van het besluit van 31 maart 2020 in zoverre in stand kunnen blijven.
7.5.    Op zichzelf acht de Afdeling niet uitgesloten dat de minister zich in een geval als dit op de belangen van artikel 41, eerste lid, aanhef en onder f en i, van de UAVG kan beroepen om een uitzondering op het inzagerecht van [appellant sub 1] te maken. Zoals hiervoor in 7.3 is overwogen is voor de toepassing van artikel 41 van de UAVG wel een individuele beoordeling vereist. Bij de vraag of het buiten toepassing laten van het inzagerecht noodzakelijk en evenredig is, moet - voor zover van toepassing - rekening worden gehouden met de in het tweede lid genoemde elementen. De minister heeft wat betreft de noodzaak en evenredigheid van belang geacht dat het Hof Amsterdam in zijn arrest van 21 april 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1282, het door [appellant sub 1] aangetekende derdenverzet als bedoeld in artikel 376 van het Rv niet-ontvankelijk heeft verklaard en hij daardoor ook niet over de processtukken in die civiele procedure(s) kon beschikken. Daarnaast wijst de minister erop dat [appellant sub 1] wel inzage heeft gekregen in het kinddossier. Naar het oordeel van de Afdeling is deze motivering onvoldoende om de rechtsgevolgen van het besluit op dit punt in stand te laten. Het Hof Amsterdam heeft [appellant sub 1] niet-ontvankelijk verklaard in zijn derdenverzet. Daargelaten nog dat het Hof ten gevolge van de niet-ontvankelijkverklaring niet is toegekomen aan de verdere beoordeling van de vordering van [appellant sub 1] tot afgifte van procesdossiers, laat dit onverlet dat artikel 41 van de UAVG een afweging vergt van het inzagerecht van de betrokkene en het aan de orde zijnde generieke belang. Daarvoor is een individuele beoordeling door de verwerkingsverantwoordelijke vereist. De Afdeling betrekt hierbij dat het [appellant sub 1] in deze procedure niet om alle civiele processtukken gaat, maar alleen om de processtukken die de RvdK in die procedures heeft ingediend. Anders dan [appellant sub 1] op de zitting heeft gesteld, heeft hij in zijn bezwaarschrift een inperking aangebracht, luidende: "… in alle civiele processtukken opgesteld door de Rvdk …". De minister heeft niet gemotiveerd waarom het buiten toepassing laten van het inzagerecht van [appellant sub 1] noodzakelijk en evenredig is ter waarborging van de in artikel 41, eerste lid, aanhef en onder f en i, van de UAVG genoemde belangen. Daarnaast is onduidelijk gebleven hoe de minister rekening heeft gehouden met de elementen in artikel 41, tweede lid, van de UAVG. [appellant sub 1] heeft erop gewezen dat in de civiele processtukken bijzondere categorieën van persoonsgegevens van hem, als bedoeld in artikel 9 van de AVG, staan. Gelet op de aard van deze zaak acht de Afdeling dat aannemelijk, maar dit heeft de minister niet in zijn motivering betrokken. De minister kan er verder niet in worden gevolgd dat hij persoonsgegevens van anderen aan [appellant sub 1] zou verstrekken. Het geven van inzage moet plaatsvinden op een wijze die geen afbreuk doet aan de rechten of vrijheden van anderen. Onduidelijk is waarom de bedoelde inzage alleen kan plaatsvinden door (ook) persoonsgegevens van anderen te verstrekken.
7.6.    Over de vraag of de rechtbank de processtukken had moeten opvragen, wordt als volgt overwogen.
In artikel 8:42 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter zendt. Deze verplichting heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden. De op de zaak betrekking hebbende stukken zijn in beginsel alle stukken die het bestuursorgaan ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. De beoordeling of de inhoud van het betreffende stuk voor de besluitvorming in de zaak van belang is (geweest), kan niet geschieden zonder kennisneming van die inhoud. Naar het oordeel van de Afdeling ligt het in zo’n geval in de rede dat de bestuursrechter zo’n stuk opvraagt - eventueel onder attendering op de mogelijkheid te verzoeken om toepassing te geven aan artikel 8:29 van de Awb - als het niet op de voet van artikel 8:42 van de Awb door het bestuursorgaan is ingezonden. Dit neemt niet weg dat de rechter onder omstandigheden ook zonder kennisneming van het desbetreffende stuk kan beslissen dat dit stuk niet van enig belang voor de besluitvorming kan zijn (geweest) (zie het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1129).
[appellant sub 1] heeft verzocht om inzage in al zijn persoonsgegevens en die van zijn zoon inzake vijf onderwerpen, die niet specifiek het kinddossier betreffen. Naar het oordeel van de Afdeling zijn alle documenten over de vijf onderwerpen die de RvdK ter beschikking staan of hebben gestaan en waarin de persoonsgegevens van [appellant sub 1] of zijn zoon worden verwerkt, op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb. [appellant sub 1] voert terecht aan dat de rechtbank de verklaring van de minister dat in de civiele procedures niet meer of andere gegevens zijn ingebracht dan de gegevens uit het kinddossier, ten onrechte aannemelijk heeft geacht. Naar het oordeel van de Afdeling kon de rechtbank zich geen oordeel vormen over de vraag of inzage in de persoonsgegevens in de door de RvdK opgestelde civiele processtukken terecht was geweigerd, zonder dat zij inzage had in die processtukken.
7.7.    Gelet op het voorgaande slaagt het betoog van [appellant sub 1]. Het betoog van de minister slaagt niet.
Zijn er meer stukken met persoonsgegevens?
* Stukken over pedofielennetwerkcomplot
8.       [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank een deel van haar uitspraak ten onrechte beperkt tot het onderzoeksrapport van het externe bedrijfsrecherchebureau Hoffman B.V. uit 2018. Zij geeft in zoverre een onjuiste invulling aan het AVG-verzoek. Het ging [appellant sub 1] voor dit deel van zijn verzoek om alle registraties over zijn beweerdelijke pedofiele geaardheid in stukken tijdens het raadsonderzoek 2015-2016, de theorie van het pedofielennetwerkcomplot waarvan onder andere de voormalig regiodirecteur, officieren van justitie en rechters deel zouden uitmaken, en het verzoek tot gezagsbeëindiging in 2017. Hij heeft ook vaak herhaald dat het hem om de periode 2015-2017 gaat. Hij heeft bij wijze van voorbeeld diverse stukken genoemd waarvan hij het bestaan kende, maar heeft zijn verzoek daarmee niet ingeperkt.
8.1.    In het verzoek van [appellant sub 1] van 19 mei 2019 staat: "Ik verzoek alsnog een afschrift van alle persoonsgegevens van mijzelf én van mijn zoon […] sinds de raadsbemoeienis maart 2010 […]. Tot mijn verzoek behoren ook het externe onderzoeksrapport naar een pedofielennetwerk binnen het Ministerie waar ik volgens uw medewerkers deel van zou uitmaken." [appellant sub 1] heeft zijn AVG-verzoek ruim ingestoken. Hij heeft gelet op het woord ‘ook’ bij wijze van voorbeeld genoemd dat hij onder meer het onderzoeksrapport daar ook onder schaart. In het besluit van 31 maart 2020 staat: "Wat betreft de documenten omtrent een vermeend pedofielnetwerk: u heeft een concept-nota van de RvdK gericht aan de SG ontvangen waarin de acties naar aanleiding van de melding integriteitsschending zijn vermeld." In zijn beroepschrift heeft [appellant sub 1] herhaald dat hij op grond van de AVG alle documenten en werkaantekeningen over het pedonetwerk rond hemzelf moet kunnen inzien. In de uitspraak van de rechtbank staat onder het kopje "Onderzoeksrapport Hoffman" dat [appellant sub 1] inzage in het rapport van Hoffman B.V. heeft gevraagd. De Afdeling is het met [appellant sub 1] eens dat deze weergave de indruk wekt dat de rechtbank alleen de inzage in het onderzoeksrapport heeft getoetst. De rechtbank heeft echter meer beoordeeld. In overweging 4.11 staat namelijk dat de inzage in de vertrouwelijk overgelegde stukken - dus de B-stukken, zoals vermeld in de door de staatssecretaris overgelegde inventarislijst - mocht worden geweigerd. De rechtbank heeft echter niet beoordeeld of er nog meer stukken over de pedofielennetwerkcomplottheorie zouden kunnen bestaan. Dat heeft zij gelet op de insteek van het verzoek en de beroepsgrond over de afdoening van dit punt in het besluit van 31 maart 2020 ten onrechte niet gedaan.
Het betoog slaagt.
* Stukken over het rapport van Black Swan Forensics B.V.
9.       [appellant sub 1] acht ongeloofwaardig dat er helemaal niets - geen e-mail, gespreksverslag of rapport - kon worden teruggevonden over het rapport van het bedrijf Black Swan Forensics B.V. dat in opdracht van zijn ex-vrouw onderzoek naar hem deed. Medewerkers hebben het rapport in opdracht van de directeur geëvalueerd en ook is het rapport in piketmeldingen aan de directeur-generaal van het Ministerie en de staatssecretaris genoemd.
9.1.    De rechtbank heeft niet ongeloofwaardig geacht dat de RvdK niet meer over het rapport van het bedrijf beschikt en dat er geen gespreksverslag is opgemaakt. Ter zitting bij de rechtbank heeft de minister toegelicht dat gezocht is naar stukken. Er is contact gezocht met de betreffende medewerker en er is gezocht in mailboxen, maar dit heeft niet tot resultaat geleid. Volgens de minister is het rapport verwijderd. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor de veronderstelling dat er meer stukken zijn. [appellant sub 1] heeft volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat dit anders is.
9.2.    Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 23 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4279, en van 13 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1040) volgt dat wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het in beginsel aan degene die om informatie verzoekt is om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust.
9.3.    Naar het oordeel van de Afdeling herhaalt [appellant sub 1] zijn gronden uit bezwaar en beroep. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Afdeling begrijpt dat het onbevredigend is dat er geen informatie over hem rondom het in 9 genoemde rapport kan worden gevonden, terwijl die er mogelijk eerder wel is geweest. [appellant sub 1] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. Dat het rapport zelf in stukken zou zijn genoemd, maakt nog niet aannemelijk dat in die stukken ook zijn persoonsgegevens zijn verwerkt. Overigens begrijpt de Afdeling uit de aangevallen uitspraak dat [appellant sub 1] inmiddels wel over het rapport zelf beschikt.
Dit betoog slaagt niet.
* Stukken over besluitvorming RvdK zitting Gerechtshof Den Haag
10.     [appellant sub 1] stelt verder dat het besluit van de regiodirecteur om twee medewerksters van de RvdK op de zitting van het Gerechtshof Den Haag van 25 januari 2017 te laten verschijnen en het besluit om hen bij het Gerechtshof om gezagsbeëindiging te laten vragen, gedocumenteerd moeten zijn. Ten onrechte wordt gewicht aan de term ‘MDO verslagen’ toegekend. Het kan ook een fragment uit een contactjournaal, een memo of iets anders zijn waarin die besluiten zijn neergelegd. De rechtbank motiveert niet waarom het plausibel was dat zij op de zitting van het Gerechtshof waren, terwijl de landelijk directeur eerder had toegezegd dat zij daar niet zouden verschijnen. [appellant sub 1] stelt dat hierover niets in het kinddossier staat.
10.1.  De rechtbank heeft de verklaring van de minister over de kwestie van de zittingsvertegenwoordiging - dat de nieuwe regiodirecteur een andere afweging heeft gemaakt die tot een andere beslissing heeft geleid - plausibel geacht. Zij heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de uitleg van de minister dat er geen verdere stukken zijn met persoonsgegevens waarin [appellant sub 1] inzage dient te verkrijgen. [appellant sub 1] heeft volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat die stukken er wel zijn.
10.2.  Op de zitting van de rechtbank heeft de RvdK het afwijken van de toezegging over de vertegenwoordiging bij het Gerechtshof nader toegelicht. In de zittingsaantekeningen staat: "Wij hebben toen brieven aan eiser verstrekt om dit uit te leggen. Er zijn geen verslagen van. Wel (interne) mails die niet in het kinddossier worden opgeborgen. De rb vraagt of interne mails categorisch buiten het kinddossier worden gehouden? K zegt dat contacten en besluiten in het dossier worden vermeld. Eiser betwist dat hem een brief met uitleg over het besluit van de nieuwe regiodirecteur is verstrekt."
Op de zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris verklaard dat er niets in mails is opgenomen, omdat die dan in het kinddossier zouden zitten en dat is nu niet het geval. De staatssecretaris stelt zich hiermee op een ander standpunt dan bij de zitting van de rechtbank is gedaan. Naar het oordeel van de Afdeling is nu onduidelijk of er in deze kwestie, buiten het kinddossier om, toch e-mails of wellicht andere stukken bestaan waarin persoonsgegevens van [appellant sub 1] (of zijn zoon) zijn opgenomen. Dat er contacten of besluiten in het kinddossier worden vermeld, lijkt niet uit te sluiten dat dergelijke stukken met persoonsgegevens kunnen bestaan. De minister heeft het besluit in zoverre onvoldoende gemotiveerd. De Afdeling volgt de rechtbank niet in zijn redenering dat de minister geloofwaardig heeft ontkend dat er meer stukken zijn.
Het betoog slaagt.
Conclusie
11.     Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 31 maart 2020 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit dient te worden vernietigd, voor zover het betreft:
- de weigering inzage te geven in persoonsgegevens in documenten opgesteld door de RvdK in civiele procedures (overwegingen 7.1-7.5);
- de zoekslag naar stukken met persoonsgegevens over het pedofielennetwerkcomplot (overweging 8.1) en over de besluitvorming van de RvdK rondom de zitting van het Gerechtshof Den Haag (overweging 10.2).
Nieuw besluit op bezwaar
12.     De Afdeling ziet aanleiding om de staatssecretaris met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, op te dragen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant sub 1] te nemen. De Afdeling zal daarvoor een termijn stellen.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit op bezwaar alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
Proceskosten
13.     De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Voor zover [appellant sub 1] heeft verzocht om de vergoeding van reiskosten van een getuige, wijst de Afdeling dit af. Die kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat [appellant sub 1] geen getuige heeft aangemeld overeenkomstig artikel 8:60, vierde lid, van de Awb. De Afdeling heeft ter zitting ook niemand in de hoedanigheid van getuige of informant gehoord.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 november 2021 in zaak nr. 20/3481;
III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van de minister voor Rechtsbescherming van 31 maart 2020, kenmerk 2020/HE, voor zover het betreft;
- de weigering inzage te geven in persoonsgegevens in documenten opgesteld door de Raad voor de Kinderbescherming in civiele procedures (overwegingen 7.1-7.5);
V.       - de zoekslag naar stukken met persoonsgegevens over het pedofielennetwerkcomplot (overweging 8.1) en over de besluitvorming van de Raad voor de Kinderbescherming rondom de zitting van het Gerechtshof Den Haag (overweging 10.2);
VI.      draagt de staatssecretaris voor Rechtsbescherming op om binnen acht weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VII.     bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VIII.    veroordeelt de staatssecretaris voor Rechtsbescherming van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 117,79;
IX.      gelast dat de staatssecretaris voor Rechtsbescherming aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 618,- voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. H. Benek en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Konings
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2025
612
BIJLAGE
Wettelijk kader
Algemene Verordening Gegevensbescherming
Artikel 23 Beperkingen
1. De reikwijdte van de verplichtingen en rechten als bedoeld in de artikelen 12 tot en met 22 en artikel 34, alsmede in artikel 5 kan, voor zover de bepalingen van die artikelen overeenstemmen met de rechten en verplichtingen als bedoeld in de artikelen 12 tot en met 20, worden beperkt door middel van Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepalingen die op de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker van toepassing zijn, op voorwaarde dat die beperking de wezenlijke inhoud van de grondrechten en fundamentele vrijheden onverlet laat en in een democratische samenleving een noodzakelijke en evenredige maatregel is ter waarborging van:
[…]
f) de bescherming van de onafhankelijkheid van de rechter en gerechtelijke procedures;
[…]
i) de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen;
[…].
2. De in lid 1 bedoelde wettelijke maatregelen bevatten met name specifieke bepalingen met betrekking tot, in voorkomend geval, ten minste:
a) de doeleinden van de verwerking of van de categorieën van verwerking,
b) de categorieën van persoonsgegevens,
c) het toepassingsgebied van de ingevoerde beperkingen,
d) de waarborgen ter voorkoming van misbruik of onrechtmatige toegang of doorgifte,
e) de specificatie van de verwerkingsverantwoordelijke of de categorieën van verwerkingsverantwoordelijken,
f) de opslagperiodes en de toepasselijke waarborgen, rekening houdend met de aard, de omvang en de doeleinden van de verwerking of van de categorieën van verwerking,
g) de risico's voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen, en
h) het recht van betrokkenen om van de beperking op de hoogte te worden gesteld, tenzij dit afbreuk kan doen aan het doel van de beperking.
Uitvoeringswet Algemene Verordening Gegevensbescherming
Artikel 41. Uitzonderingen op rechten betrokkene en plichten verwerkingsverantwoordelijke
1 De verwerkingsverantwoordelijke kan de verplichtingen en rechten, bedoeld in de artikelen 12 tot en met 21 en artikel 34 van de verordening, buiten toepassing laten voor zover zulks noodzakelijk en evenredig is ter waarborging van:
[…];
f. de bescherming van de onafhankelijkheid van de rechter en gerechtelijke procedures;
[…];
i. de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen; of
[…].
2 Bij de toepassing van het eerste lid houdt de verwerkingsverantwoordelijke rekening met in ieder geval, voor zover van toepassing:
a. de doeleinden van de verwerking of van de categorieën van verwerking;
b. de categorieën van persoonsgegevens;
c. het toepassingsgebied van de ingevoerde beperkingen;
d. de waarborgen ter voorkoming van misbruik of onrechtmatige toegang of doorgifte;
e. de specificatie van de verwerkingsverantwoordelijke of de categorieën van verwerkingsverantwoordelijken;
f. de opslagperiodes en de toepasselijke waarborgen, rekening houdend met de aard, de omvang en de doeleinden van de verwerking of van de categorieën van verwerking;
g. de risico's voor de rechten en vrijheden van de betrokkenen; en
h. het recht van betrokkenen om van de beperking op de hoogte te worden gesteld, tenzij dit afbreuk kan doen aan het doel van de beperking.
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
Artikel 29
1 De uitspraak geschiedt in het openbaar.
2 Onverminderd de artikelen 231, eerste lid, en 290, derde lid, verstrekt de griffier aan een ieder die dat verlangt afschrift van vonnissen, arresten en beschikkingen, tenzij verstrekking naar het oordeel van de griffier ter bescherming van zwaarwegende belangen van anderen, waaronder die van partijen, geheel of gedeeltelijk dient te worden geweigerd. In het laatste geval kan de griffier volstaan met verstrekking van een geanonimiseerd afschrift of uittreksel van het vonnis, het arrest of de beschikking.
3 Onder vonnissen, arresten en beschikkingen zijn begrepen stukken die bij de uitspraak zijn gevoegd. Van andere tot een procesdossier behorende stukken wordt geen afschrift of uittreksel aan derden verstrekt.
4 Van vonnissen, arresten en beschikkingen in zaken die met gesloten deuren zijn behandeld, wordt uitsluitend een geanonimiseerd afschrift of uittreksel verstrekt.
5 Een verzoek om afschrift als bedoeld in het tweede lid dient te worden gericht tot de griffier van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan. Deze zal bij inwilliging van het verzoek een griffierecht in rekening brengen dat wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 21, tweede lid, van de Wet griffierechten burgerlijke zaken.
6 Gedurende twee weken na de dagtekening van een gehele of gedeeltelijke weigering om aan een verzoek om afschrift te voldoen, kan verzoeker daartegen schriftelijk in verzet komen bij de voorzieningenrechter.
7 Tegen de beslissing van de voorzieningenrechter staat geen voorziening open.
8 […].