ECLI:NL:RBDHA:2025:7192

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
NL25.9281
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en overdracht onder de Dublinverordening met betrekking tot Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 april 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Syrische nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De aanvraag is ingediend op 25 september 2024, maar de minister van Asiel en Migratie heeft deze niet in behandeling genomen, omdat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft op 26 februari 2025 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 10 april 2025 heeft eiser telefonisch deelgenomen, terwijl zijn gemachtigden en een tolk aanwezig waren.

De rechtbank heeft overwogen dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de overdracht naar Polen niet zou getuigen van onevenredige hardheid. Eiser heeft verschillende omstandigheden aangevoerd, waaronder slechte behandeling in Polen, maar de rechtbank oordeelt dat deze omstandigheden niet voldoende zijn om de discretionaire bevoegdheid van de minister in te roepen. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die bevestigen dat de minister niet verplicht is om in beleid specifieke invullingen te geven aan begrippen als 'mededogen' en 'humanitaire gronden'. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en het bestreden besluit in stand blijft, zonder vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.9281

uitspraak van de enkelvoudig kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer]
gemachtigde: mr. B.J. Manspeaker,
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder,

gemachtigde: mr. S. Aboulouafa.

Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft op 26 februari 2025 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met eisers verzoek om een voorlopige voorziening (met zaaknummer NL25.9282), op 10 april 2025 op zitting behandeld. De gemachtigden van partijen en de tolk L. Nurad zijn verschenen. Eiser heeft de zitting telefonisch bijgewoond.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] 2003 en heeft de Syrische nationaliteit. De in deze zaak voorliggende asielaanvraag heeft eiser op 25 september 2024 ingediend.
1.2.
Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 10 september 2024 in Polen asiel heeft aangevraagd. Op 14 november 2024 heeft Nederland aan Polen verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Op 20 november 2024 heeft Polen dit verzoek, op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening, aanvaard.
Het bestreden besluit
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van Polen niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Daarnaast ziet verweerder geen reden om de asielaanvraag van eiser wegens bijzondere individuele omstandigheden onverplicht aan zich te trekken.
Beroepsgronden
3. Eiser betoogt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de overdracht niet zou getuigen van een onevenredige hardheid. Uit de considerans van de Dublinverordening volgt dat een lidstaat om humanitaire redenen of uit mededogen moet kunnen afwijken van de verantwoordelijkheidscriteria. In het beleid zoals vastgelegd in paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is niets ter zake van mededogen opgenomen. Ook is in dit beleid onvoldoende uiteengezet welke humanitaire en culturele gronden aanwezig moeten zijn voor de toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening. Verweerder publiceert geen cijfers over de toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening. Aldus is artikel 17 van de Dublinverordening tot een dode letter verworden. Eiser voert verschillende omstandigheden aan die verweerder mee had moeten nemen in deze beoordeling. Eiser heeft in Polen gedwongen vingerafdrukken moeten afstaan, moest met vijf tot zeven personen op een kamer (zonder toilet, eten en drinken) blijven, is door de Poolse grensbewaking geslagen en vernederd en heeft een broer in Nederland.
Wettelijk kader
4. De relevante wet- en regelgeving staat in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling
5.1.
De rechtbank overweegt als volgt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in haar uitspraak van 25 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025, de vraag beantwoord hoe verweerder moet motiveren waarom hij artikel 17 van de Dublinverordening niet toepast. Daarbij heeft de Afdeling het in haar jurisprudentie neergelegde uitgangspunt bevestigd dat als een vreemdeling zich beroept op eerdere ervaringen met de asielprocedure in een lidstaat, de behandeling die hij daar heeft ondergaan of het gebrek aan toegang tot zorg en verweerder die omstandigheden al heeft betrokken bij de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, verweerder die omstandigheden redelijkerwijs niet van betekenis hoeft te achten bij de beoordeling of zich bijzondere, individuele omstandigheden voordoen. De in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel gegeven motivering is dan in beginsel ook een deugdelijke motivering waarom verweerder zijn discretionaire bevoegdheid niet gebruikt. Die beoordeling is immers ook toegespitst op de concrete omstandigheden van de vreemdeling. Ter verduidelijking heeft de Afdeling verder overwogen dat uit deze rechtspraak niet volgt dat omstandigheden die verband houden met eerdere ervaringen van de vreemdeling in de andere lidstaat, nooit relevant kunnen zijn voor de beoordeling of verweerder haar discretionaire bevoegdheid uitoefent. Omdat verweerder in zijn beleid niet nader heeft ingevuld wat ‘bijzondere, individuele omstandigheden’ zijn die maken dat overdracht van onevenredige hardheid getuigt, staat het de vreemdeling vrij om elk argument over zijn persoonlijke omstandigheden naar voren te brengen. Het is vervolgens aan verweerder om te motiveren waarom hij in die omstandigheden al dan niet aanleiding ziet om van zijn discretionaire bevoegdheid gebruik te maken, aldus de Afdeling. Voor zover eiser betoogt dat verweerder verplicht is om in haar beleid (een nadere) invulling te geven aan de begrippen ‘mededogen’ en ‘humanitaire en culturele gronden’ strookt dat dus niet met de Afdelingsuitspraak van 25 februari 2025. Hieruit blijkt dat verweerder er ook voor kan kiezen om in het individuele geval toe te lichten waarom van de discretionaire bevoegdheid wel of geen gebruik wordt gemaakt. De Afdeling ziet bevestiging voor het door haar in 7 tot en met 7.3 gegeven oordeel in het arrest van het Hof van 30 november 2023, ECLI:EU:C:2023:934, Ministero dell’Interno, punt 147. Eiser heeft geen concrete argumenten aangedragen waarom de Afdeling haar oordeel niet op dit arrest kan baseren. Voor het stellen van prejudiciële vragen zoals door eiser verzocht, ziet de rechtbank daarom geen aanleiding.
5.2.
Voorts leidt de rechtbank uit vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 9 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:44) af dat onder andere ernstige trauma’s relevant kunnen zijn voor de beoordeling of verweerder ervan heeft kunnen afzien gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid. Het is echter aan de vreemdeling om de gevolgen van de gestelde eerdere ervaringen concreet te maken en van een op zijn individuele situatie toegespitste onderbouwing te voorzien. Als die onderbouwing is gegeven, dient verweerder – als af wordt gezien van toepassing van de discretionaire bevoegdheid – het besluit te voorzien van een daarop toegespitste motivering.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van eiser van een onevenredige hardheid getuigt. De door eiser gestelde slechte behandeling in Polen is van betekenis voor de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dat is ook in dat kader beoordeeld en kan dus op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat sprake is van een bijzondere individuele omstandigheid die maakt dat overdracht van een onevenredige hardheid getuigt. Dat zou anders kunnen zijn als eiser aannemelijk maakt dat hij door de slechte behandeling in de verantwoordelijke lidstaat psychische klachten heeft opgelopen en dat die klachten zullen verergeren bij overdracht. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld met medische stukken, dat dit bij hem het geval is. Voor zover eiser in Polen gedwongen werd om vingerafdrukken af te staan, betekent dit niet dat de autoriteiten van Polen zich onrechtmatig hebben gedragen. De lidstaten zijn op grond van artikel 9, eerste lid, van Verordening (EU) 603/2013 verplicht om vingerafdrukken af te nemen van alle vreemdelingen van veertien jaar en ouder die, komende uit een derde land, om internationale bescherming verzoeken. Eiser dient te klagen bij de Poolse autoriteiten indien hij meent dat zij onrechtmatig jegens hem handelen. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit voor hem niet mogelijk is dan wel dat de Poolse autoriteiten hem niet zouden kunnen of willen helpen. Dat eiser bij zijn broer in Nederland wil verblijven is niet dusdanig bijzonder dat verweerder al daarom zijn asielaanvraag aan zich had moeten trekken. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij afhankelijk is van zijn broer. Hij heeft juist verklaard dat zijn broer hem kan bijstaan, maar niet in de zin van ziekte of beperkingen. Het betoog van eiser dat verweerder geen cijfers heeft overgelegd van de gevallen waarin toepassing is gegeven aan de discretionaire bevoegdheid raakt niet aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Bij de discretionaire bevoegdheid gaat het immers om een individuele beoordeling. Gelet op het voorgaande heeft verweerder dan ook geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiser onverplicht aan zich te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje, van de Vreemdelingencirculaire 2000.
Conclusie
6. Het beroep is dus ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, rechter, in aanwezigheid van mr. D.J. Bes, griffier.

Bijlage: wettelijk kader

Dublinverordening
Artikel 17, eerste lid, luidt:
In afwijking van artikel 3, lid 1, kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht. […]
Vreemdelingencirculaire 2000
Paragraaf C2/5 luidt:
Discretionaire bepalingen
De IND maakt terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, Verordening (EU) nr. 604/2013, als Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet is verplicht.
De IND gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen in ieder geval in de volgende situaties:
• er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt;
• bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt; of
• er zijn naar het oordeel van de IND proceseconomische redenen, met name wanneer de vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst en na afhandeling van het verzoek in de procedure conform artikel 3.109ca, Vb 2000, binnen afzienbare tijd terugkeer naar het land van herkomst gewaarborgd is.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.