ECLI:NL:RBDHA:2025:7193

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
NL25.12829
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinprocedure van een Pakistaanse vreemdeling met betrekking tot Zwitserland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 april 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Pakistaanse vreemdeling. De eiser had op 25 januari 2025 een asielaanvraag ingediend, maar de minister van Asiel en Migratie weigerde deze in behandeling te nemen, omdat Zwitserland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er structurele tekortkomingen in de Zwitserse asielprocedure zijn die zijn overdracht aan Zwitserland onveilig zouden maken. Eiser had geen objectieve informatie over de situatie in Zwitserland gepresenteerd en zijn stellingen over het ontbreken van rechtsbijstand en de inhoudelijke beoordeling van zijn zaak waren niet onderbouwd. De rechtbank oordeelde dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de asielaanvraag van eiser niet aan hem moest worden toevertrouwd, en dat er geen reden was om af te wijken van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit in stand blijft en dat eiser geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.12829

uitspraak van de enkelvoudig kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer]
gemachtigde: mr. A. Jhingoer,
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder,

gemachtigde: mr. S. Aboulouafa.

Procesverloop

Bij besluit van 17 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Zwitserland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft op 18 maart 2025 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met eisers verzoek om een voorlopige voorziening (met zaaknummer NL25.12830), op 10 april 2025 op zitting behandeld. Partijen zijn met bericht van verhindering niet verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] 2005 en heeft de Pakistaanse nationaliteit. De in deze zaak voorliggende asielaanvraag heeft eiser op 25 januari 2025 ingediend.
1.2.
Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 3 januari 2023 in Oostenrijk, op 10 januari 2023 in Zwitserland en op 24 oktober 2024 in Duitsland asiel heeft aangevraagd. Op 7 februari 2025 heeft Nederland aan Zwitserland om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Op 11 februari 2025 heeft Zwitserland dit verzoek, op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening, aanvaard.
Het bestreden besluit
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van Zwitserland niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Daarnaast ziet verweerder geen reden om de asielaanvraag van eiser wegens bijzondere individuele omstandigheden onverplicht aan zich te trekken.
Beroepsgronden
3. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of eiser bij overdracht aan Zwitserland zal worden uitgezet naar Pakistan, waar hij een reëel risico loopt op refoulement. Eiser is namelijk bevolen het land te verlaten en geïnformeerd dat hij bij niet-naleving van dit bevel naar Pakistan zal worden uitgezet. Verder betoogt eiser dat hij bij problemen zich niet kan wenden tot de Zwitserse autoriteiten omdat er sprake is van structurele tekortkomingen in de Zwitserse asielprocedure. Uit diverse rapporten blijkt dat asielzoekers onder de Dublinverordening in Zwitserland niet altijd effectieve toegang hebben tot alle voorzieningen en rechtsmiddelen. Eiser kreeg geen rechtsbijstand en zijn zaak is niet inhoudelijk beoordeeld voordat hem werd opgedragen het land te verlaten.
Beoordeling
4.1.
Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder er in het algemeen van uitgaan dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun verdragsverplichtingen nakomen. Het ligt dan op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet opgaat omdat sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en opvangvoorzieningen die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op een onmenselijke of vernederende behandeling als in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 4 van het Handvest. Daarbij geldt een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid. Dat is beschreven in het arrest Jawo (ECLI:EU:C:2019:218).
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in zijn bewijslast is geslaagd. Verweerder heeft geen onderzoek hoeven verrichten in Zwitserland nu eiser zijn betoog dat sprake is van structurele tekortkomingen niet met objectieve (landen)informatie heeft onderbouwd (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1043, r.o. 4.1 tot en met 4.3). Eiser heeft niet concreet benoemd op welke rapporten hij doelt. Daarnaast heeft eiser zijn stellingen dat hij geen rechtsbijstand kreeg en dat zijn zaak niet inhoudelijk is beoordeeld voordat hem werd opgedragen het land te verlaten, niet geconcretiseerd en onderbouwd. Voor zover de rechtbank, gelet op de Afdelingsuitspraak van 12 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2359, in navolging van het arrest van het Hof van Justitie van 30 november 2023, ECLI:EU:C:2023:934, al binnen de kaders van een Dublinprocedure kan beoordelen of een vreemdeling bij overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat een reëel risico loopt op indirect refoulement, is de rechtbank van oordeel dat er in het geval van eiser geen concrete aanwijzing bestaat dat hij bij overdracht aan Zwitserland een reëel risico loopt op indirect refoulement. Eiser heeft zijn stelling op dit punt niet onderbouwd.
4.3.
Indien eiser zich na overdracht aan Zwitserland, onverhoopt, geconfronteerd ziet met problemen, geldt dat hij zich hierover dient te beklagen bij de Zwitserse autoriteiten. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit niet mogelijk is of dat de Zwitserse autoriteiten hem niet willen of kunnen helpen (vgl. het arrest van het EHRM van 2 december 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308, in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk).
4.4.
Nu verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat de Zwitserse autoriteiten hun internationale verplichtingen nakomen en eiser niet met concrete aanwijzingen aannemelijk heeft gemaakt dat bij zijn overdracht aan Zwitserland het tegendeel het geval zal zijn, stelt verweerder terecht dat hij niet op grond van artikel 3, tweede lid, derde alinea, van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag en heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiser op grond van
artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, eerste gedachtestreepje, van de Vreemdelingencirculaire 2000 aan zich te trekken. Deze beroepsgronden slagen niet.
Conclusie
5. Het beroep is dus ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, rechter, in aanwezigheid van mr. D.J. Bes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.