ECLI:NL:RBDHA:2025:7238

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
09-071299-23
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van medeplegen van moord en bewezenverklaring van medeplegen van doodslag met gevangenisstraf van 12 jaren

Op 30 april 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van medeplegen van moord en doodslag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 26 februari 2023 samen met een medeverdachte betrokken was bij de dood van een 40-jarig slachtoffer, dat in zijn buik werd gestoken. De rechtbank oordeelde dat niet kon worden bewezen dat de verdachte zelf de fatale steek had toegebracht, maar dat er wel sprake was van medeplegen van doodslag. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaren, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie om de verdachte te veroordelen tot 18 jaren gevangenisstraf afgewezen, omdat de rechtbank het medeplegen van moord niet bewezen achtte. De rechtbank heeft ook de vorderingen van benadeelde partijen toegewezen tot een bedrag van € 17.500,- voor affectieschade, maar de materiële schade niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de teruggave van in beslag genomen goederen aan de verdachte gelast.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09-071299-23
Datum uitspraak: 30 april 2025
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1980 te [geboorteplaats] (Marokko),
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
op dit moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting
[plaats] , huis van bewaring.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 21 september 2023, 15 december 2023, 1 maart 2024, 23 mei 2024, 16 augustus 2024, 7 november 2024, 29 januari 2025 (alle pro forma) en 16 april 2025 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. E.J. van Drongelen en van wat door de verdachte en zijn raadslieden mr. S. Weening en mr. B.M.R. ten Baerts naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is nader omschreven op de zitting van 1 maart 2024. Na deze nadere omschrijving wordt de verdachte - kort gezegd - verdacht van medeplegen van (impliciet primair) moord, (impliciet subsidiair) doodslag of (subsidiair en meer subsidiair) medeplegen van (zware) mishandeling met voorbedachte rade en de dood tot gevolg, door [slachtoffer] op 26 februari 2023 met één of meer steken om het leven te brengen. Meer en uiterst subsidiair wordt de verdachte ervan verdacht dat hij heeft uitgelokt dat de medeverdachte die moord, doodslag, of (zware) mishandeling met voorbedachten rade en de dood tot gevolg heeft gepleegd.
De volledige tekst van de tenlastelegging is als
bijlage Ibij dit vonnis gevoegd.
Om de leesbaarheid van dit vonnis te bevorderen noemt de rechtbank het slachtoffer, de verdachte en de medeverdachte waar nodig bij hun voornaam (respectievelijk [slachtoffer] , [verdachte] en [medeverdachte] ).

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Inleiding
Op grond van de gebruikte bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast. [slachtoffer] is in de avond van 26 februari 2023 in zijn buik gestoken op de 4e etage van het trappenhuis van het portiek van de woning aan de [adres 1] in Den Haag (hierna: het portiek). [slachtoffer] is later die avond in het ziekenhuis overleden. Uit het onderzoek van de forensisch patholoog blijkt dat [slachtoffer] is overleden door verbloeding als gevolg van één steekletsel in de buik.
De verdachten hebben beiden bij de politie erkend dat zij in het portiek waren op het moment dat [slachtoffer] werd gestoken. Zij hebben beiden verklaard dat zij zelf beneden in het portiek zijn gebleven, terwijl de andere verdachte de trappen op naar de 4e etage is gegaan, waar het slachtoffer is gestoken.
3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat hoewel niet bewezen kan worden wie van de verdachten [slachtoffer] gestoken heeft, het medeplegen van moord bewezen kan worden ten laste van beide verdachten. Op specifieke standpunten wordt hierna, voor zover relevant, nader ingegaan.
3.3.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte integraal moet worden vrijgesproken. De verdediging heeft daartoe onder meer aangevoerd dat niet de verdachte, maar de medeverdachte het slachtoffer heeft gestoken en dat de verdachte niet als medepleger van dat feit kan worden aangemerkt. Volgens de verdediging was het opzet van de verdachte alleen gericht op het slaan – en niet op het steken – van het slachtoffer. Op specifieke standpunten wordt hierna, voor zover relevant, nader ingegaan.
3.4.
Bewijsoverwegingen
De rechtbank komt tot het oordeel dat (1) niet kan worden bewezen dat de verdachte [slachtoffer] zelf gestoken heeft, maar dat (2) ten laste van de verdachte wel het medeplegen van doodslag bewezen kan worden. Hierna wordt toegelicht hoe de rechtbank tot dit oordeel komt. De wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden zijn als
bijlage IIbij dit vonnis gevoegd.
Uitgangspunt beoordeling
Bij de beoordeling hanteert de rechtbank het volgende kader. Voor de kwalificatie medeplegen moet sprake zijn van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de medeplegers. De intellectuele en/of materiële bijdrage van de verdachte aan het delict moet van voldoende gewicht zijn. De rechtbank moet bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van de vereiste nauwe en bewuste samenwerking, rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip (onder meer Hoge Raad 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1302). Voor medeplegen moet de verdachte zogenoemd dubbel opzet hebben: opzet op de onderlinge samenwerking en opzet op de delictsgedraging van het grondfeit. Het opzet op de delictsgedraging van het grondfeit kan enigszins globaal zijn: een wat andere afloop en invulling van het grondfeit dan de medepleger voor ogen stond, zit in het opzet van de medepleger ingebakken. Verder is niet vereist dat de verdachte op de hoogte is van de precieze gedragingen van zijn mededader.
De aanleiding van en aanloop naar het incident
De rechtbank stelt over de aanleiding van het incident op 26 februari 2023 het volgende vast. [slachtoffer] heeft in oktober 2022 een gesprek gehad met de vader van [verdachte] en [verdachte] zelf, waarin [slachtoffer] om toestemming vroeg om met de zus van [verdachte] te mogen trouwen. De vader van [verdachte] vond dat eerst papieren voor [slachtoffer] geregeld moesten worden en gaf daarom geen toestemming voor het huwelijk. Op enig moment is bij [verdachte] het vermoeden ontstaan dat [slachtoffer] toch bij zijn zus aan de [straatnaam 1] was ingetrokken. [verdachte] was daarom boos op [slachtoffer] .
Op grond van de verklaringen van beide verdachten stelt de rechtbank verder vast dat de verdachten elkaar drie à vier weken voorafgaand aan het incident één of meerdere malen hebben gesproken in het café van [verdachte] . Over dat gesprek hebben de verdachten bij de politie beiden verklaard dat [verdachte] tegen [medeverdachte] heeft gezegd dat hij boos was op iemand, en dat hij een Bulgaar zou inschakelen (of al ingeschakeld had) om die persoon in elkaar te slaan. Ook volgt uit de verklaringen van de verdachten dat [verdachte] aan [medeverdachte] een foto van [slachtoffer] heeft getoond op zijn telefoon en aan hem een briefje heeft gegeven met daarop het adres [adres 1] . [verdachte] wilde de foto niet via Whatsapp sturen, maar liet [medeverdachte] een foto maken met zijn eigen telefoon. [verdachte] heeft [medeverdachte] gevraagd te gaan kijken of de persoon op de foto op dit adres aanwezig was. [medeverdachte] is gaan kijken bij het portiek, heeft daar een video gemaakt en heeft daarna aan [verdachte] laten weten dat de persoon op de foto op dat moment niet op het adres aanwezig was.
In de avond van 25 februari 2023 hebben [verdachte] en [medeverdachte] elkaar opnieuw gesproken in het café van [verdachte] . Onduidelijk is gebleven wat er precies is afgesproken tijdens deze ontmoeting. De rechtbank kan in ieder geval vaststellen dat zij hebben afgesproken elkaar de volgende dag te treffen.
De rol van de verdachten ten aanzien van de gebeurtenissen in de middag van 26 februari 2023
In de ochtend van 26 februari 2023 is [medeverdachte] vanuit zijn woonplaats ’s-Gravenzande naar Den Haag gereisd, heeft hij ergens een fiets geleend en is hij naar de [adres 1] gefietst, zo blijkt uit zijn verklaring. Op camerabeelden bij de voordeur van het portiek is te zien dat [slachtoffer] om 12.48 uur het portiek in ging en dat [medeverdachte] na ongeveer 30 seconden kwam aanfietsen. [medeverdachte] is buiten het portiek blijven staan en hield zijn telefoon in zijn hand. Op grond van de verklaringen van de verdachten stelt de rechtbank vast dat [medeverdachte] op dit moment [verdachte] heeft gebeld. Na het telefoongesprek is op de beelden te zien dat [medeverdachte] omstreeks 12.55 uur wegfietste bij het portiek.
Vervolgens is op de camerabeelden te zien dat [slachtoffer] het portiek om 14.50 uur verliet.
Op grond van de verklaringen van de verdachten stelt de rechtbank vast dat [medeverdachte] op enig moment bij [verdachte] thuis is aangekomen en dat zij vervolgens weer samen uit [verdachte] woning zijn vertrokken. Op camerabeelden is te zien dat [verdachte] en [medeverdachte] om 14.52 uur samen op de Steenwijkerlaan liepen in de buurt van de woning van [verdachte] . [medeverdachte] had in één hand een schoenendoos vast. Op camerabeelden is te zien dat de verdachten omstreeks 15.00 uur met de auto van [verdachte] naar de [straatnaam 2] reden, de straat die achter de [straatnaam 1] ligt. Daar parkeerden zij de auto. Ook is te zien dat de verdachten om 15.02 uur kwamen aanlopen bij het portiek. [medeverdachte] droeg toen met beide handen een schoenendoos. [verdachte] opende de portiekdeur met een sleutel. Uit de verklaring van [verdachte] volgt dat hij [medeverdachte] heeft gevraagd om boven te gaan kijken of er iemand was en te kijken of er geen kinderen waren. Beide verdachten hebben erkend dat [medeverdachte] de trappen op is gegaan, heeft aangebeld bij de voordeur van [adres 1] en daar enkele minuten is gebleven. [verdachte] is het portiek toen uitgegaan, terwijl [medeverdachte] nog enkele minuten boven is gebleven. [verdachte] en [medeverdachte] zijn terug gegaan naar de auto van [verdachte] en weggereden. Uit de verklaringen van de verdachten volgt dat zij daarna opnieuw zijn teruggegaan naar de woning van [verdachte] .
Tussenconclusie
De rechtbank concludeert uit het voorgaande dat de verdachten drie à vier weken vóór 26 februari 2023 zijn begonnen met het vormen van een plan om [slachtoffer] iets aan te doen. De verdachten hebben elkaar op 25 februari 2023 nogmaals gesproken en dat gesprek was voor [medeverdachte] kennelijk aanleiding om op 26 februari 2023 vanuit zijn woonplaats, op een zondag dat hij niet hoefde te werken, opnieuw af te reizen naar de [straatnaam 1] . Hij heeft geen aannemelijke verklaring kunnen geven waarom dit nodig was. De rechtbank concludeert daarom dat [medeverdachte] nogmaals is gaan kijken bij de [straatnaam 1] of [slachtoffer] daar aanwezig was.
De rechtbank maakt uit het voorgaande verder op dat de rollen van de verdachten tijdens deze eerste twee verkenningen zo waren, dat [verdachte] opdrachtgever was en [medeverdachte] uitvoerder.
Vanaf de derde verkenning omstreeks 15.00 uur beginnen de rollen naar het oordeel van de rechtbank meer gelijk op te lopen. [verdachte] is niet langer de opdrachtgever op de achtergrond, maar gaat zelf mee naar het portiek en gebruikt daarvoor zijn eigen auto. De auto parkeert hij op een strategische plek, namelijk buiten het zicht van de portiekbewoners, zijn zus, binnen loopafstand van het portiek, en met een gemakkelijke wegrijroute die eveneens buiten het zicht van het portiek ligt. [verdachte] opent de portiekdeur vervolgens met een door hem meegebrachte sleutel. [medeverdachte] gaat het portiek in en blijft het langste posten bij de voordeur van [slachtoffer] om te kijken of er iemand thuis was en daarbij te checken of er geen kinderen in de buurt waren. Hij reist na de verkenning mee terug naar de woning van [verdachte] .
In deze verkenning hebben beide verdachten naar het oordeel van de rechtbank een wezenlijke, gelijke rol.
Verder maakt de rechtbank uit het voorgaande op dat de verdachten van plan waren iets te doen wat voor kinderen schokkend zou zijn om te zien, en iets waarna zij zouden moeten vluchten en waarmee het voertuig van [verdachte] geenszins in verband mocht worden gebracht.
De rechtbank concludeert dat er sprake was van een samenwerking ten aanzien van de uitvoering van het plan [slachtoffer] iets aan te doen, waarbij de taakverdeling tussen de verdachten wisselde.
De samenwerking tussen de verdachten ten aanzien van de gebeurtenissen in de avond van 26 februari 2023
Op de camerabeelden is te zien dat [slachtoffer] om 17.42 uur het portiek in liep. Dit zijn de laatste bewegende beelden van [slachtoffer] .
Omstreeks 18.00 uur zijn de verdachten opnieuw vertrokken vanaf de woning van [verdachte] , zo volgt uit hun verklaringen. Op camerabeelden is te zien dat de verdachten opnieuw met de auto van [verdachte] naar de [straatnaam 2] reden. Daar parkeerden zij om 18.06 uur op dezelfde plek als eerder die dag. Op de camerabeelden is voorts te zien dat de verdachten om 18.09 uur kwamen aanlopen bij het portiek. [medeverdachte] droeg opnieuw met beide handen een schoenendoos. Er werd aangebeld bij het portiek terwijl [verdachte] ongeveer gelijktijdig de portiekdeur opende met een sleutel. De verdachten gingen samen het portiek in.
Omstreeks het genoemde tijdstip hoorden bewoners van andere woningen in het portiek iemand heel hard schreeuwen in het trappenhuis en hoorden zij mensen rennen in het trappenhuis. De bewoonster van de [adres 2] , de woning naast die van [slachtoffer] , heeft haar voordeur geopend. Zij heeft verklaard dat zij [slachtoffer] schreeuwend de portiektrap zag afrennen terwijl hij zijn buik vasthield en om een ambulance riep. Zij hoorde de portiekdeur beneden dicht slaan. Zij zag [slachtoffer] weer de trap op komen, zijn sleutels uit zijn woning pakken en weer de trap af rennen. Even later zag zij [slachtoffer] halverwege het portiek op de grond liggen.
Op de camerabeelden is te zien dat [verdachte] om 18.10 uur het portiek uit kwam rennen. Hij is 1 minuut en 39 seconden in het portiek geweest. Zeven seconden later kwam [medeverdachte] naar buiten rennen.
De verdachten renden in de richting van de [straatnaam 2] . Op de hoek van de kruising tussen de [straatnaam 1] en de [straatnaam 2] staan vuilcontainers. Op de camerabeelden is te zien dat om 18.11 uur twee personen de hoek om kwamen rennen in de richting van de auto van [verdachte] . De rechtbank stelt, mede op grond van de verklaringen van de verdachten, vast dat dit de verdachten zijn. De eerste verdachte die de hoek om kwam rennen bukte ter hoogte van de vuilcontainers. De verdachten renden vervolgens naar de auto van [verdachte] , stapten in en reden weg.
Tussenconclusie
De rechtbank concludeert op grond van het bovenstaande dat er ook ten tijde van het toebrengen van het daadwerkelijk letsel aan [slachtoffer] sprake was van een samenwerking tussen de verdachten.
De afhandeling van het incident
Op grond van de eensluidende verklaringen van de verdachten stelt de rechtbank vast dat de verdachten na het incident terug zijn gereden naar de woning van [verdachte] , dat [verdachte] daar aan [medeverdachte] € 800,- en een knuffel heeft gegeven, en dat [verdachte] voor [medeverdachte] een taxi heeft besteld die [medeverdachte] naar huis heeft gebracht. Na 26 februari 2023 zijn tussen de verdachten vertrouwelijke gesprekken opgenomen (OVC). Daaruit volgt kort gezegd dat de verdachten nog minstens zeven keer samen in de auto van [verdachte] hebben gezeten en dat zij daarbij vriendschappelijk met elkaar omgingen.
De schoenendoos
Over de inhoud van de schoenendoos die tot twee keer toe mee is genomen naar het portiek, stelt de rechtbank het volgende vast.
De rechtbank hecht geen geloof aan de verklaring van [medeverdachte] dat in de doos schoenen zaten die hij van [verdachte] cadeau had gekregen en die hij mee naar huis wilde nemen. Zowel om 15.00 uur als om 18.00 uur zijn de verdachten aangekomen in de auto van [verdachte] en in die auto weer vertrokken. Als [medeverdachte] schoenen mee naar huis had willen nemen, had het voor de hand gelegen dat hij de schoenen in de auto had laten staan. Ook blijkt uit het dossier dat [medeverdachte] , voordat hij na het incident naar huis is gegaan, een tas met werkkleding op heeft gehaald bij [verdachte] thuis. [medeverdachte] heeft geen aannemelijke verklaring gegeven waarom hij wel zijn kleding, maar niet zijn doos met schoenen bij [verdachte] thuis kon stallen. De rechtbank concludeert daarom dat in de schoenendoos géén schoenen zaten.
Ook de verklaring van [verdachte] roept op dit punt bij de rechtbank de nodige vraagtekens op. [verdachte] heeft over de schoenendoos verklaard dat die vooraf aan het incident leeg was en door [medeverdachte] was meegenomen zodat hij zichzelf kon voordoen als pakketbezorger. Deze verklaring vindt weliswaar enige steun in het dossier, want [medeverdachte] had de doos bij het portiek steeds met beide handen vast (zoals een pakketbezorger), maar onduidelijk blijft waarom een dergelijke vermomming nodig was om toegang te krijgen tot het portiek; [verdachte] had immers een sleutel van de portiekdeur, die hij ook tot twee keer toe heeft gebruikt.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verdachten geen sluitende reden gegeven waarom zij een schoenendoos meenamen naar een confrontatie met [slachtoffer] .
Wel is voor de rechtbank duidelijk dat [medeverdachte] de schoenendoos na het incident heeft weggegooid in een vuilcontainer op de hoek van de [straatnaam 2] . [verdachte] heeft verklaard dat hij dit heeft gezien. Deze verklaring komt de rechtbank betrouwbaar voor, allereerst omdat de schoenendoos door de politie niet is aangetroffen bij de verdachten en daarvoor door de verdachten geen (andere) aannemelijke reden is gegeven. Daarnaast strookt deze verklaring met de verklaring van beide verdachten dat [medeverdachte] [verdachte] tijdens het wegrennen inhaalde. Dat maakt het aannemelijk dat [medeverdachte] , die de schoenendoos steeds in handen had, de persoon was die als eerste om de hoek naar de [straatnaam 2] kwam rennen en dus de persoon is op de camerabeelden die bukt bij de vuilcontainer.
Het gebruikte steekwapen
Net als de schoenendoos, is ook het gebruikte steekwapen nooit teruggevonden. Volgens [verdachte] heeft [medeverdachte] hem na het incident gezegd dat in de weggegooide schoenendoos het gebruikte mes zat. Hoewel het niet voor de hand ligt dat [medeverdachte] kort na het incident een lege schoenendoos zou weggooien, kan de rechtbank dat niet uitsluiten aan de hand van andere bevindingen uit het dossier.
De rechtbank concludeert dat het gebruikte steekwapen door één van de verdachten is verduisterd, zonder dat kan worden vastgesteld hoe dat precies is gebeurd.
Het staat niet vast wie [slachtoffer] heeft gestoken
De verdachten waren, naast [slachtoffer] , de enige personen die op het moment van steken in het trappenhuis van het portiek waren. Het is dus één van de verdachten geweest die [slachtoffer] in het midden van zijn buik heeft gestoken, waardoor deze om het leven is gekomen.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat op grond van de hiervoor geschetste feiten niet buiten redelijke twijfel vastgesteld kan worden wie van de verdachten [slachtoffer] gestoken heeft. Uit het forensisch onderzoek zijn geen verbanden naar voren gekomen tussen één van de verdachten en het steken van [slachtoffer] . Ook de technische reconstructie, de camerabeelden, de verklaringen van de verdachten zelf en van (andere) getuigen bieden allen onvoldoende aanknopingspunten om dit te kunnen vaststellen.
Medeplegen doodslag bewezen
Al de hiervoor geschetste omstandigheden samen wijzen er naar het oordeel van de rechtbank echter wél op dat de verdachten nauw en bewust hebben samengewerkt om het slachtoffer met behulp van een steekwapen al dan niet ernstig te verwonden. Zij hebben elkaar drie à vier weken voor het incident gesproken, waarbij [verdachte] aan [medeverdachte] een foto van [slachtoffer] heeft gegeven terwijl dat niet via Whatsapp mocht gebeuren. [medeverdachte] heeft toen een eerste verkenning uitgevoerd en daarover aan [verdachte] gerapporteerd. Vervolgens is [medeverdachte] nog driemaal bij het portiek geweest en [verdachte] tweemaal. Dit duidt er naar het oordeel van de rechtbank op dat de verdachten vastberaden waren om hun plan gezamenlijk tot uitvoering te brengen.
Hierbij komt dat géén van de verdachten een verklaring heeft gegeven waarom de confrontatie met [slachtoffer] , die maximaal iets meer dan één minuut heeft geduurd, zo uit de hand kon lopen dat een voorgenomen pak slaag plots een steek in de buik werd. De gang van zaken duidt er volgens de rechtbank veeleer op dat [slachtoffer] na het opendoen van zijn voordeur vrijwel direct in de buik gestoken is. Dat betekent dat er geen sprake was van een geleidelijk escalerende ruzie, maar van een doelbewuste, gerichte actie.
Daarbij ziet de rechtbank het overhandigen van € 800,- van [verdachte] aan [medeverdachte] na de uitvoering van het delict als het uitreiken van een beloning voor diens rol bij het ‘oplossen’ van het probleem dat [verdachte] met [slachtoffer] had. Het ligt naar het oordeel van de rechtbank niet voor de hand dat [medeverdachte] werd beloond en de vriendschap werd voortgezet als [verdachte] van mening was geweest dat [medeverdachte] verder was gegaan dan dat de bedoeling was.
Naar het oordeel van de rechtbank duidt de uitgebreidheid en heimelijkheid van de voorbereidingen, het tot tweemaal toe meenemen van een mysterieuze schoenendoos, het weggooien van die doos, en het belonen van [medeverdachte] met een betrekkelijk fors geldbedrag van € 800,- op een plan om [slachtoffer] te steken.
Bij de steek in de buik zijn diverse organen en bloedbanen geraakt en kwamen de ingewanden van [slachtoffer] uit zijn lichaam. De persoon die dit letsel heeft toegebracht, heeft volgens de rechtbank onmiskenbaar (voorwaardelijk) opzet gehad op de dood van [slachtoffer] . Het is immers een feit van algemene bekendheid dat zich in het bovenlichaam, waaronder de buik, vitale organen bevinden en dat het steken in die regio een zeer groot risico op levensbedreigend letsel met zich meebrengt. Dit risico heeft zich helaas ook verwezenlijkt. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat ook de persoon die niet zelf heeft gestoken, voorwaardelijk opzet had op de dood van [slachtoffer] . In het gezamenlijke plan om [slachtoffer] te steken, ligt de aanvaarding van de aanmerkelijke kans besloten dat de medeverdachte insteekt op vitale organen en daardoor de dood van het slachtoffer veroorzaakt.
De slotsom is dat [slachtoffer] nooit van het leven was beroofd zonder de rol van en samenwerking tussen de beide verdachten. De rechtbank acht ten laste van beide verdachten het medeplegen van doodslag bewezen.
Vrijspraak van medeplegen moord
De rechtbank zal de verdachte vrijspreken van het impliciet primair ten laste gelegde medeplegen van moord, omdat niet vast staat dat sprake is van voorbedachte rade. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan niet worden vastgesteld dat er een plan was om [slachtoffer] te doden. Er is een plan geweest om [slachtoffer] ernstig te verwonden en in de uitvoering van het plan hebben de verdachten zoals hiervoor overwogen de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer] zou komen te overlijden op de koop toegenomen. Deze vaststelling van voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] brengt echter niet automatisch met zich mee dat het van meet af aan de bedoeling is geweest om [slachtoffer] te doden.
Het getuigenverzoek wordt afgewezen
Een informant uit het criminele circuit heeft aan het Team Criminele Inlichtingen (TCI) van de politie verklaard dat niet [verdachte] , maar ‘de illegale man’ [slachtoffer] heeft gestoken. De verdediging heeft ter terechtzitting verzocht om deze informant als getuige te horen in het geval de rechtbank twijfelt aan de waarachtigheid van de verklaring van [verdachte] .
De rechtbank wijst dit getuigenverzoek af omdat de noodzaak van het horen van de TCI-informant niet aan de rechtbank is gebleken. Ook als vast zou komen te staan dat [medeverdachte] heeft gestoken, is [verdachte] om voornoemde redenen medepleger van dat feit.
3.5.
De bewezenverklaring
De rechtbank is van oordeel dat het impliciet subsidiair aan de verdachte ten laste gelegde medeplegen van doodslag wettig en overtuigend is bewezen.
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij op 26 februari 2023 te 's-Gravenhage,
tezamen en in vereniging met een ander,
[slachtoffer]
opzettelijk
van het leven heeft beroofd, door één maal met een scherp en/of puntig voorwerp in het lichaam van die [slachtoffer] te steken.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om, indien de rechtbank ondanks de bepleite vrijspraak tot een veroordeling komt, een straf op te leggen gelijk aan het voorarrest en de voorlopige hechtenis op te heffen.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit feit is begaan en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals die in het dossier en tijdens het onderzoek op de terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
Ernst van het feit
De verdachte heeft, samen met een ander, [slachtoffer] met geweld van het leven beroofd. De verdachte heeft [slachtoffer] zijn meest fundamentele bezit ontnomen, zijn leven. Met zijn handelen heeft de verdachte onherstelbaar leed en verdriet toegebracht aan de nabestaanden van [slachtoffer] . Tijdens de zitting hebben de partner en ouders van [slachtoffer] slachtofferverklaringen laten voordragen. Daarin hebben zij op indringende wijze verwoord hoe ingrijpend de dood van [slachtoffer] voor hen is. Daarnaast zijn meerdere bewoners van het appartementencomplex tegen wil en dank getuige geworden van de steekpartij op 26 februari 2023. Een gebeurtenis als deze heeft niet alleen grote gevolgen voor de direct betrokkenen, maar schokt ook de rechtsorde in hoge mate.
Het motief van de verdachte was dat hij het er niet mee eens was dat [slachtoffer] bij de zus van de verdachte was ingetrokken. Deze zaak heeft daardoor trekken van eerwraak. Voor eerwraak is in onze rechtsorde absoluut geen plaats. Het staat twee volwassenen vrij om samen een relatie aan te gaan. Het idee dat iemand dit (met of zonder geweld) voor een ander mag beslissen, druist in tegen de fundamentele rechten op zelfbeschikking en bescherming van het privéleven.
De verdachte heeft tijdens de zitting spijt betuigd en verklaard dat geen straf te zwaar is voor wat hij heeft gedaan. De rechtbank waardeert dat de verdachte inzicht toont in het gewicht van zijn daden. Tegelijk neemt de rechtbank in ogenschouw dat de verdachte in eerste instantie zijn rol bij het feit heeft geprobeerd kleiner te maken en zijn verklaring bij de politie heeft aangepast nadat delen daarvan werden weerlegd door onderzoeksbevindingen. Gelet daarop heeft de rechtbank moeite de (proces)houding van de verdachte op waarde te schatten.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van de verdachte van 26 februari 2024. De verdachte is niet recent veroordeeld voor strafbare feiten. Hij heeft dus geen strafblad dat in strafverzwarende zin zou moeten meewegen.
Persoon van de verdachte
Over de persoon van de verdachte zijn de rechtbank geen bijzonderheden bekend die van invloed zouden moeten zijn op de op te leggen straf.
De op te leggen straf
Gelet op de ernst van het feit is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een lichtere of andere sanctie dan een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank komt tot een lagere straf dan geëist door de officier van justitie. De belangrijkste reden hiervoor is dat de officier van justitie bij de strafeis is uitgegaan van het medeplegen van moord, terwijl de rechtbank het medeplegen van doodslag bewezen acht.
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren passend, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.De vordering van de benadeelde partij/de schadevergoedingsmaatregel

Als benadeelde partijen hebben zich gevoegd:
[naam 1] . De benadeelde partij vordert een schadevergoeding van € 20.993,-, bestaande uit affectieschade voor een bedrag van € 20.000,- en materiële schade van € 993,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
[naam 2] . De benadeelde partij vordert een schadevergoeding van € 20.993,-, bestaande uit affectieschade voor een bedrag van € 20.000,- en materiële schade van € 993,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat de vorderingen benadeelde partij deels toewijsbaar zijn. Volgens de officier van justitie is de gevorderde affectieschade van [naam 1] en [naam 2] toewijsbaar tot het bedrag van € 17.500,- en moet de vordering van materiële schade niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat de gestelde schade niet valt onder één van de limitatieve gronden van artikel 6:108 BW.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft het standpunt ingenomen dat, indien de rechtbank komt tot een bewezenverklaring, de affectieschade dient te worden gematigd naar € 17.500,- en dat de gevorderde materiële schade niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat deze onvoldoende is onderbouwd.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De vorderingen van [naam 1] en [naam 2]
Affectieschade
Ten aanzien van de gevorderde affectieschade is de rechtbank van oordeel dat zowel [naam 1] en [naam 2] als ouders van het slachtoffer recht hebben op affectieschade zoals bedoeld in artikel 6:108 lid 3 BW en artikel 1 van het Besluit Vergoeding Affectieschade. In tegenstelling tot de verdediging, is de rechtbank echter van oordeel dat het slachtoffer niet meer kan worden aangemerkt als thuiswonend kind. Het slachtoffer woonde immers bij [naam 3] en het was ook zijn kennelijke bedoeling bij haar te blijven wonen. Dat het slachtoffer in Nederland verbleef op een toeristenvisum en officieel nog bij zijn ouders stond ingeschreven, doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. De benadeelde partijen vallen dus onder categorie d van het besluit en hebben recht hebben op het vastgestelde bedrag van meerderjarige niet-thuiswonende kinderen, namelijk € 17.500. De rechtbank zal dan ook een bedrag van € 17.500 aan affectieschade toewijzen aan benadeelde partij [naam 1] alsmede een bedrag van € 17.500,- aan benadeelde partij [naam 2] .
Materiële schade
Ten aanzien van de materiële schade overweegt de rechtbank als volgt. Het limitatieve stelsel van artikel 6:108 BW geeft drie gronden waarop schadevergoeding mogelijk is. Dit zijn affectieschade, kosten van lijkbezorging en gederfd levensonderhoud. De vordering van de benadeelde partij is onderbouwd met een urenstaat, waarin een vergoeding wordt gevraagd van de uren die de neef van de benadeelde partijen bezig is geweest met zaken omtrent het overlijden van het slachtoffer. Deze onderbouwing is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende, nu op grond van dit overzicht niet duidelijk is welke concrete kosten zijn gemaakt voor de lijkbezorging. Het opvragen van nadere informatie omtrent de opgevoerde uren en kosten zou een te grote belasting voor het strafproces opleveren. De rechtbank zal de vorderingen ten aanzien van de materiële schade daarom niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partijen kunnen dit deel van de vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande – beide vorderingen toewijzen tot een bedrag van € 17.500, bestaande uit immateriële schade (affectieschade). De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 26 februari 2023, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vorderingen gedeeltelijk worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moeten maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor het primair tenlastegelegde worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partijen aansprakelijk voor schade die door deze feiten aan hen is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 17.500, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 26 februari 2023 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 1] en een bedrag van € 17.500, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 26 februari 2023 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 2] .
Hoofdelijkheid ten aanzien van de vorderingen van [naam 1] en [naam 2]
Omdat de verdachte het strafbare feit ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met een mededader heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover de mededader een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partijen hoeft te betalen.

8.De inbeslaggenomen voorwerpen

8.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de in beslag genomen goederen van de verdachte teruggeven kunnen worden aan de verdachte.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de in beslag genomen goederen teruggeven moeten worden aan de verdachte.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank verzet het belang van de strafvordering zich niet meer tegen teruggave. De rechtbank zal gelasten dat de volgende op de beslaglijst genoemde voorwerpen aan de verdachte moeten worden teruggeven:
Kenmerk politie
Omschrijving politie
HU128.00
1 paar gedragen schoenen effen van kleur incl., veters met lichte/witte zolen
KHYAT80.01
telefoon verdachte [verdachte] Apple iPhone 11
LE955.7.01
1 paar blauwe Adidas schoenen
LE955.7.03
1 paar zwarte schoenen
LE955.7.04
gewatteerde blauwe Ralph Lauren jas
LE955.7.05
zwarte gewatteerde jas
WI81.5.1
Apple iPhone A1688

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen:
- 36f, 47 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5 bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
medeplegen van doodslag;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
12 (TWAALF) JAREN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
de vordering van de benadeelde partijen;
De vordering benadeelde partij van [naam 1]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam 1] gedeeltelijk en hoofdelijk toe en veroordeelt de verdachte om een bedrag van € 17.500,- aan [naam 1] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 februari 2023 tot de dag waarop dit bedrag is betaald;
bepaalt dat de benadeelde partij [naam 1] voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte tevens hoofdelijk in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
de schadevergoedingsmaatregel
legt aan de verdachte hoofdelijk op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 17.500,- ten behoeve van [naam 1] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 februari 2023 tot de dag waarop dit bedrag is betaald;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 122 dagen; de toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat als de mededader de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald en/of de betalingsverplichting aan de Staat deels of geheel heeft voldaan, de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichtingen aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
De vordering benadeelde partij van [naam 2]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam 2] gedeeltelijk en hoofdelijk toe en veroordeelt de verdachte om een bedrag van € 17.500,- aan [naam 1] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 februari 2023 tot de dag waarop dit bedrag is betaald;
bepaalt dat de benadeelde partij [naam 2] voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte tevens hoofdelijk in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
de schadevergoedingsmaatregel
legt aan de verdachte hoofdelijk op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 17.500,- ten behoeve van [naam 2] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 februari 2023 tot de dag waarop dit bedrag is betaald;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 122 dagen; de toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat als de mededader de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald en/of de betalingsverplichting aan de Staat deels of geheel heeft voldaan, de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichtingen aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
de inbeslaggenomen goederen;
gelast de teruggave aan de verdachte van de onder overweging 8.3 genoemde inbeslaggenomen voorwerpen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. L.K. van Zaltbommel, voorzitter,
mr. Y.J. Wijnnobel-van Erp, rechter,
mr. J.M. Meester, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. I. Verhagen, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 30 april 2025.