Op 29 april 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 10 april 2025, waarbij hem de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Tijdens de zitting op 22 april 2025 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn bezwaren tegen de termijn voor het indienen van processtukken naar voren gebracht. Eiser betoogde dat de rechtbank een onjuiste termijn had gesteld, waardoor zijn recht op zelfverdediging zou zijn geschonden. De rechtbank heeft dit betoog gevolgd en erkend dat de termijn niet correct was vastgesteld, maar oordeelde dat dit niet automatisch betekende dat de te laat ingediende stukken buiten beschouwing moesten worden gelaten. De rechtbank heeft vervolgens de inhoud van de stukken beoordeeld en geconcludeerd dat eiser niet in zijn verdediging was geschaad.
Daarnaast heeft eiser betoogd dat zijn ophouding op een onjuiste grondslag heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister een onjuiste grondslag had vermeld in het proces-verbaal van de ophouding, maar dat dit niet heeft geleid tot een onrechtmatige maatregel, aangezien de juiste grondslag wel aanwezig was. De rechtbank heeft de belangenafweging in het voordeel van de minister laten uitvallen, omdat de ophouding niet langer dan zes uren had geduurd.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.