ECLI:NL:RBDHA:2025:7243

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
NL25.16893
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een vreemdeling en de goede procesorde

Op 29 april 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 10 april 2025, waarbij hem de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Tijdens de zitting op 22 april 2025 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn bezwaren tegen de termijn voor het indienen van processtukken naar voren gebracht. Eiser betoogde dat de rechtbank een onjuiste termijn had gesteld, waardoor zijn recht op zelfverdediging zou zijn geschonden. De rechtbank heeft dit betoog gevolgd en erkend dat de termijn niet correct was vastgesteld, maar oordeelde dat dit niet automatisch betekende dat de te laat ingediende stukken buiten beschouwing moesten worden gelaten. De rechtbank heeft vervolgens de inhoud van de stukken beoordeeld en geconcludeerd dat eiser niet in zijn verdediging was geschaad.

Daarnaast heeft eiser betoogd dat zijn ophouding op een onjuiste grondslag heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister een onjuiste grondslag had vermeld in het proces-verbaal van de ophouding, maar dat dit niet heeft geleid tot een onrechtmatige maatregel, aangezien de juiste grondslag wel aanwezig was. De rechtbank heeft de belangenafweging in het voordeel van de minister laten uitvallen, omdat de ophouding niet langer dan zes uren had geduurd.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.16893

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 april 2025 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. E. Derksen),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. E. Özel).

Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 22 april 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, met behulp van een videoverbinding, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Is eiser in zijn recht op zelfverdediging geschonden door de gegeven termijn voor het indienen van processtukken?
1. Eiser betoogt dat hij in zijn recht op zelfverdediging is geschonden, omdat de rechtbank een onjuiste termijn heeft gehanteerd voor het indienen van de processtukken. Volgens eiser is de termijn voor het indienen van de processtukken ten onrechte gesteld op donderdag 17 april 2025 voor 16.00 uur. De door de rechtbank gestelde termijn is in strijd met artikel 8.4 van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken. In dit artikel staat namelijk dat de griffier bij een eerste beroep het bestuursorgaan dient te verzoeken om de processtukken tijdig in te zenden, maar uiterlijk op de derde werkdag voor de zitting om 16.00 uur. Tussen de uiterste indieningsdatum (donderdag 17 april 2025) en de zittingsdatum (dinsdag 22 april 2025) zitten geen drie werkdagen. Vrijdag 18 april 2025 is namelijk een erkende niet-werkdag, zaterdag 19 april 2025 en zondag 20 april 2025 zijn weekenddagen en maandag 21 april (Tweede Paasdag) is een wettelijke feestdag. Eiser betoogt dat dit ertoe leidt dat de processtukken die niet drie werkdagen voor de zitting zijn ingediend buiten beschouwing moeten worden gelaten en niet door de rechtbank in haar uitspraak kunnen worden betrokken. Dit betreft dossierstukken 17 tot en met 29, waarbij de dossierstukken 23 tot en met 29 zelfs ná de door de rechtbank gestelde termijn van donderdag 17 april voor 16.00 uur zijn ingediend. Al deze processtukken dienen daardoor buiten beschouwing te worden gelaten.
1.1.
De rechtbank volgt eiser in zijn betoog dat de rechtbank een verkeerde termijn heeft gesteld voor het indienen van de processtukken. De rechtbank heeft abusievelijk de termijn voor het indienen van de processtukken gesteld op donderdag 17 april 2025 voor 16.00 uur. Hierbij heeft de rechtbank ten onrechte geen rekening gehouden met feestdagen. Wanneer de rechtbank wel rekening had gehouden met de feestdagen, had de termijn moeten worden gesteld op dinsdag 15 april 2025 voor 16.00 uur. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit, anders dan eiser betoogt, niet zonder meer dat de processtukken die na dinsdag 15 april 2025 om 16.00 uur zijn ingediend buiten beschouwing moeten worden gelaten. Het Procesreglement schrijft immers niet voor wat er moet gebeuren wanneer de processtukken te laat worden ingediend. De rechtbank zal daarom beoordelen of de stukken die ná dinsdag 15 april 2025 om 16.00 uur gelet op de goede procesorde wel of niet buiten beschouwing dienen te blijven.
1.2.
Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat de rechtbank in een dergelijk geval moet nagaan of de vreemdeling en de gemachtigde op de hoogte zijn van kort voor de zitting toegevoegde stukken en of zij hierover hebben kunnen overleggen. Indien sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel maakt dit de maatregel van bewaring niet zonder meer onrechtmatig. Dit is alleen het geval indien de vreemdeling daadwerkelijk de mogelijkheid is ontnomen om zich zodanig te verweren dat de procedure een andere afloop had kunnen hebben. De aard van de stukken die te laat zijn toegevoegd zijn hiervoor relevant. [1]
1.3.
Op de zitting heeft eiser toegelicht dat het met name gaat over processtuk 23, het rapport van bevindingen over de bekendmaking van het terugkeerbesluit van 20 november 2023. Eiser betwist namelijk dat het terugkeerbesluit op juiste wijze bekend is gemaakt en daarmee eveneens dat het terugkeerbesluit in werking is getreden. Het terugkeerbesluit is namelijk ten onrechte ter inzage gelegd bij de opvanglocatie te [plaats 1] op 20 november 2023. Eiser verbleef op dat moment in de opvanglocatie in [plaats 2] en was, anders dan de minister in de maatregel stelt, niet met onbekende bestemming vertrokken. De gemachtigde van eiser heeft aangegeven dat zij graag het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) om de adreshistorie van eiser had willen verzoeken en met eiser had willen overleggen, waartoe zij nu niet in staat is geweest. Indien het terugkeerbesluit niet in werking is getreden heeft dit gevolgen voor de maatregel van bewaring. Dit betekent namelijk dat de daarin opgenomen terugkeerverplichting niet geldt voor eiser en daarmee de grondslag aan de huidige maatregel komt te ontvallen.
1.4.
De rechtbank overweegt het volgende. Het rapport van bevindingen van 20 november 2023 (dossierstuk 23) gaat over de wijze van bekendmaking van het besluit tot buiten behandeling stelling van de asielaanvraag van eiser, wat ook een terugkeerbesluit en een inreisverbod bevat. Hieruit blijkt dat het terugkeerbesluit ter inzage is gelegd op de opvanglocatie in [plaats 1] omdat er geen gemachtigde van eiser bekend is, en hij met onbekende bestemming is vertrokken. De rechtbank volgt eiser in zijn betoog dat dit proces-verbaal van bevindingen niet eerder aan eiser is verstrekt. Hieruit volgt echter naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiser niet bekend kon zijn met de inhoud hiervan. Hierbij is allereerst van belang dat het terugkeerbesluit waarop het rapport van bevindingen ziet afkomstig is uit de asielprocedure. Eiser heeft in het gehoor voorafgaand aan zijn inbewaringstelling ook niet opgemerkt dat hij geen kennis had van dit besluit. Verder staat in de maatregel van bewaring, die wel tijdig in het dossier is gevoegd, dat het terugkeerbesluit op de juiste wijze aan eiser bekend is gemaakt. Ook staat hierin dat eiser op 5 oktober 2023 met onbekende bestemming is vertrokken. Eiser betwist dit. Naar het oordeel van de rechtbank had eiser dit, op het moment dat deze stukken zich al wel in het dossier bevonden, kunnen bespreken met zijn gemachtigde. Daar komt bij dat de stelling van eiser dat hij door het COa voor de bekendmaking van het terugkeerbesluit is overgeplaatst van de opvang in [plaats 1] naar [plaats 2] niet wordt onderbouwd door de stukken die in het procesdossier aanwezig zijn. Uit de melding dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken van 5 oktober 2023 blijkt wat anders, namelijk dat eiser de opvang op 5 oktober 2023 heeft verlaten. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel eiser niet de mogelijkheid is ontnomen om zich dusdanig te verweren dat de procedure een andere afloop kon hebben. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de ophouding van eiser op de verkeerde grondslag plaatsgevonden?
2. Eiser betoogt dat zijn ophouding heeft plaatsgevonden op een onjuiste grondslag, waardoor de maatregel van bewaring onrechtmatig is. Uit het proces-verbaal van de ophouding blijkt dat de ophouding heeft plaatsgevonden op grond van artikel 50a van de Vw 2000. Hierbij is het van belang dat het proces-verbaal van de ophouding niet inzichtelijk maakt wat wel de juiste grondslag van de ophouding had moeten zijn. Eiser betoogt dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de juiste grondslag van de ophouding wel kenbaar moet zijn in het proces-verbaal, zodat een effectieve toetsing mogelijk is. [2] De belangenafweging dient daarom in het voordeel van eiser uitvallen, omdat dit een vormverzuim is. Hier komt bij dat ook in het gehoor een vormverzuim zit en eiser te lang in een politiecel heeft verbleven, wat extra reden geeft om de belangenafweging in het voordeel van eiser te laten uitvallen.
2.1.
Op de zitting is door de minister niet betwist dat in het proces-verbaal van de ophouding van eiser een onjuiste grondslag staat. De rechtbank volgt de minister in zijn stelling dat de juiste grondslag voor de ophouding wel aanwezig was, namelijk artikel 50, derde lid, van de Vw 2000. Dit is door eiser ook niet betwist. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat in dergelijke gevallen een belangenafweging dient plaats te vinden. [3] Naar het oordeel van de rechtbank valt de belangenafweging in het voordeel van de minister uit. Hierbij is het van belang dat de ophouding niet langer dan zes uren heeft geduurd. Eiser heeft betoogd dat dit vormverzuim, het vormverzuim in het gehoor en het (te) lange verblijf in de politiecel maakt dat de belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen. Dit betoog volgt de rechtbank niet. De rechtbank verwijst in dit kader naar hetgeen is overwogen onder 3 en 5. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de minister een onjuiste grondslag van de inbewaringstelling van eiser vermeld in het proces-verbaal van het gehoor?
3. Eiser betoogt dat de minister een onjuiste bewaringsgrondslag heeft vermeld in het proces-verbaal van het gehoor. Eiser voert aan dat dit ook door de minister is erkend in het proces-verbaal van bevindingen algemeen van 11 april 2025.
3.1.
Het klopt dat de minister een onjuiste grondslag heeft vermeld in het proces-verbaal van het gehoor. Dit is echter gecorrigeerd in het proces-verbaal van bevindingen algemeen die een dag na het opleggen van de maatregel is opgemaakt. Gesteld noch gebleken is dat eisers door deze gang van zaken in zijn belangen is geschaad. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
4. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. heeft te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4.1.
Op de zitting heeft de minister zware grond 3c laten vallen.
4.2.
Eiser betwist zware gronden 3a en 3i en lichte gronden 4c en 4d. Ten aanzien van zware grond 3a erkent eiser dat hij niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen, maar eiser betwist dat hieruit volgt dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken.
4.3.
Voor zware grond 3a is het voldoende dat deze feitelijk juist is. [4] Naar het oordeel van de rechtbank betwist eiser met bovenstaande stelling niet de feiten die in de maatregel van bewaring aan zware grond 3a ten grondslag wordt gelegd, waardoor de feitelijke juistheid hiervan vaststaat. Eiser heeft zware grond 3b niet betwist. Omdat zware grond 3a feitelijk juist is en eiser zware grond 3b niet heeft betwist, zijn deze naar het oordeel van de rechtbank voldoende om de maatregel te kunnen dragen. Hieruit volgt het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De gronden die eiser heeft aangevoerd tegen de overige gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd behoeven daarom geen verdere bespreking. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft eiser onrechtmatig verbleven in een politiecel?
5. Eiser betoogt dat hij onrechtmatig heeft verbleven in een politiecel. In dit kader voert eiser het volgende aan. Vreemdelingen dienen in bewaring te worden gesteld in een speciale inrichting. Hierbij zijn uitzonderingen slechts toegestaan voor zover noodzakelijk is voor vervoer en plaatsing. Uit het Landkreis Grifhorn-arrest van het Hof van Justitie (Hof) volgt dat deze uitzondering restrictief moet worden uitgelegd. [5] Eiser betoogt dat in zijn geval sprake is van een geplande overname van Duitsland. Het feit dat eiser na zijn verblijf bij de brigade in [plaats 3] heeft moeten overnachten op het politiebureau in [plaats 4] , voordat hij naar het detentiecentrum in Rotterdam werd gebracht, voldoet niet aan de vereisten die door het Hof zijn gesteld. Dit maakt dat de maatregel van bewaring vanaf het begin onrechtmatig is.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet onrechtmatig verbleven in een politiecel. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat het verblijf van een vreemdeling gedurende 24 uur in een politiecel, rechtmatig is. [6] De maatregel van bewaring is op 10 april 2025 om 16.45 uur aan eiser uitgereikt. Het verblijf in de politiecel is op 11 april 2025 om 11.10 uur beëindigd. Dit maakt dat eiser binnen 24 uur is overgebracht van het politiebureau in [plaats 4] naar het detentiecentrum in Rotterdam, waardoor hieraan is voldaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
6. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgrond, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [7]

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E. Brokke, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 19 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5284 r.o. 2.
2.ABRvS 18 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:795.
3.ABRvS 2 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4066.
4.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
5.HvJEU
6.ABRvS 28 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2181.
7.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.