ECLI:NL:RBDHA:2025:7266

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 maart 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
NL24.51942 en NL24.51943
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Pakistaanse eiser wegens ongeloofwaardige vrees voor vervolging op basis van politieke overtuiging en activiteiten op sociale media

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van een Pakistaanse eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, die op 8 december 2024 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel indiende, werd geconfronteerd met een afwijzing op 22 december 2024, die als kennelijk ongegrond werd bestempeld. De rechtbank behandelt zowel het beroep als het verzoek om een voorlopige voorziening op 20 februari 2025. Eiser stelt dat hij problemen heeft ondervonden vanwege zijn politieke activiteiten voor de PTI, waaronder aanvallen op zijn ouderlijk huis en de moord op zijn neef. De rechtbank concludeert echter dat de vrees voor vervolging niet aannemelijk is, omdat eiser zijn verklaringen niet voldoende heeft onderbouwd met objectieve documenten en tegenstrijdigheden in zijn verklaringen zijn aangetroffen. De rechtbank oordeelt dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat de problemen van eiser ongeloofwaardig zijn en dat de asielaanvraag terecht is afgewezen. De rechtbank wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.51942 (beroep) en NL24.51943 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)V-nummer: [v-nummer]

(gemachtigde: mr. H. Loth),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] , verweerder
(gemachtigde: mr. J.E. Herlaar).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag en beoordeelt de voorzieningenrechter zijn verzoek om een voorlopige voorziening. Eiser heeft op 8 december 2024 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft met het bestreden besluit van 22 december 2024 en het aanvullend besluit van 30 januari 2025 deze aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond. [2]
1.1.
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 20 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, M. Amer als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
Het asielrelaas
2. Eiser heeft de Pakistaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 2000. Hij behoort tot de Punjabi bevolkingsgroep. Eiser legt aan zijn asielaanvraag ten grondslag dat hij aanhanger is van de politieke partij PTI [3] en problemen heeft ondervonden nadat hij op Facebook berichten heeft geplaatst over deze politieke partij. Zijn ouderlijk huis is aangevallen en overhoop gehaald, waarbij de arm van zijn broer is gebroken. Er is aangifte gedaan tegen eiser, zijn broer en zijn vader. Ook is de neef van eiser vermoord. Eiser vreest bij een gedwongen terugkeer naar Pakistan voor de Pakistaanse autoriteiten en voor de politieke partij PML. [4]
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende asielmotieven: 1) identiteit, nationaliteit en herkomst, en 2) problemen vanwege activiteiten op sociale media voor de politieke partij PTI.
3.1.
Verweerder acht eisers identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig. De problemen vanwege eisers activiteiten op sociale media voor de politieke partij PTI vindt verweerder ongeloofwaardig. Redengevend hiervoor is dat eiser zijn verklaringen over zijn activiteiten op sociale media voor de politieke partij PTI niet volledig heeft onderbouwd met objectieve documenten en daarvoor geen goede verklaring heeft gegeven. Ook vormen zijn verklaringen geen samenhangend en aannemelijk geheel, omdat hij op verschillende punten tegenstrijdig heeft verklaard. Daarnaast zijn de verklaringen van eiser op hoofdlijnen niet geloofwaardig. Volgens verweerder behoort eiser door zijn politieke overtuiging en politieke activiteiten tot een risicoprofiel [5] , maar uit de individuele omstandigheden volgt niet dat eisers vrees voor vervolging aannemelijk is. De door eiser verrichte activiteiten en gewenste toekomstige politieke uiting maken niet dat eiser in de negatieve aandacht van de autoriteiten of derden staat of komt te staan. Verweerder concludeert daarom dat de asielaanvraag wordt afgewezen als kennelijk ongegrond. [6]
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser is het niet eens met het besluit van verweerder. Eiser voert aan dat ook aan niet-authentieke documenten zoals kopieën, bewijswaarde toekomt en dat deze documenten in het licht van de verklaringen van eiser moeten worden beoordeeld. [7] Verweerder dient hierbij eiser het voordeel van de twijfel te geven, omdat asielzoekers kunnen niet altijd over documenten kunnen beschikken om hun vrees voor vervolging of ernstige schade te bewijzen. Het bestreden besluit is op dit punt onvoldoende gemotiveerd en onzorgvuldig voorbereid. Verder voert eiser aan dat er sprake is van een gezamenlijke verantwoordelijkheid bij het onderzoek naar in hoeverre eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij in aanmerking komt voor een asielvergunning. Daarbij dient verweerder de algemene situatie in het land van herkomst te onderzoeken en samen te werken met eiser om alle feiten te verzamelen. [8] Ten aanzien van de bedreiging voor eiser in Pakistan, stelt eiser zich daarom op het standpunt dat verweerder het risico op een schending van artikel 3 van het EVRM [9] onvoldoende heeft afgewogen en geverifieerd met recente informatie. In zijn aanvullende gronden voert eiser aan dat hij risico loopt vanwege zijn politieke activiteiten voor de PTI. Dit heeft verweerder onvoldoende in zijn beoordeling betrokken. Verweerder heeft ten onrechte geen doorslaggevende betekenis gegeven aan de moord van de neef van eiser en de aanval op zijn ouderlijk huis. Verder heeft verweerder de politieke activiteiten van eiser onvoldoende gerelateerd aan de landeninformatie van Vluchtelingenwerk Nederland (VWN). Daaruit blijkt namelijk dat voormalige leden van de PTI gevaar lopen. Hierdoor heeft verweerder niet voldaan aan de samenwerkingsverplichting.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De rechtbank geeft eiser geen gelijk. Hieronder legt de rechtbank hoe en waarom zij tot deze conclusie is gekomen.
Geloofwaardigheid
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de problemen van eiser vanwege zijn activiteiten op sociale media voor de politieke partij PTI niet geloofwaardig zijn.
6.1.
In overeenstemming met paragraaf C1/4.3.1. van de Vc 2000 en WI 2024/6, heeft verweerder eerst beoordeeld of eiser zijn asielrelaas volledig heeft onderbouwd aan de hand van objectieve documenten. Het gaat hierbij om documenten die authentiek zijn en waarvan de echtheid kan worden vastgesteld. In het beleid is onderkend en rekening gehouden met het feit dat asielzoekers over het algemeen niet over originele documenten beschikken. Hierin is namelijk vastgelegd dat een geloofwaardigheidstoets wordt toegepast als bedoeld in artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000 indien een vreemdeling er niet in slaagt zijn asielrelaas volledig te onderbouwen met objectieve documenten. De rechtbank stelt vast dat verweerder de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas, in overeenstemming hiermee heeft beoordeeld aan de hand van de zes cumulatieve voorwaarden die zijn neergelegd in artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000. Daarbij heeft verweerder ook beoordeeld hoe de inhoud van de ingebrachte kopieën zich verhoudt tot eisers verklaringen. Dit is ook in lijn met paragraaf 4.1. van WI 2024/6 waarin is opgenomen dat kopieën betrokken worden bij de geloofwaardigheidsbeoordeling. Eiser wordt dan ook niet gevolgd in zijn stellingen dat verweerder de ingebrachte documenten onvoldoende heeft beoordeeld in het licht van eisers verklaringen en dat WI 2024/6 niet strookt met de rechtspraak van het EHRM [10] en het Hof van Justitie van de Europese Unie.
6.2.
Verweerder heeft op goede gronden geconcludeerd dat eiser onvoldoende originele documenten heeft overgelegd om zijn asielrelaas aannemelijk te maken. Het is aan eiser om zijn asielrelaas aannemelijk te maken. Verweerder mag dan ook verwachten dat eiser inspanningen verricht om zijn asielrelaas te onderbouwen. Niet is gebleken dat eiser deze inspanningen heeft verricht. Eiser heeft ter onderbouwing van de gestelde problemen geen lidmaatschapspas of een kopie daarvan ingebracht. Niet is gebleken dat eiser iets heeft ondernomen om dit document zelf te verkrijgen of om deze te laten opsturen. Ook heeft eiser niet aangetoond welke berichten hij heeft geplaatst op Facebook en wat hierop de reacties waren. Gelet op de mogelijkheid om een Facebookaccount te herstellen na het verwijderen daarvan, heeft verweerder de verklaring van eiser in dit verband ontoereikend mogen vinden. Verder heeft verweerder ook de verklaring van de president van de Insaf Students Federation (ISF) over zijn actieve deelname aan de ISF terecht als tegenstrijdig met de verklaringen van eiser aangemerkt. In de verklaring van de ISF staat dat eiser de afgelopen vijf jaar een actieve deelname heeft gehad aan de activiteiten van de ISF. Eiser heeft zelf echter verklaard dat hij niet heeft gestudeerd, dat hij de afgelopen jaren geen activiteiten heeft verricht en dat hij de afgelopen jaren niet in Pakistan verbleef.
6.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder heeft mogen tegenwerpen dat de verklaringen van eiser geen samenhangend en aannemelijk geheel vormen, omdat hij op verschillende punten tegenstrijdig heeft verklaard. Eiser heeft tegenstrijdig verklaard over zijn asielmotieven en zijn verblijf in Pakistan voordat hij naar Nederland vertrok. Verder komen de verklaringen van eiser over zijn asielmotieven niet overeen met het moment van zijn visumaanvraag en komen zijn verklaringen over dat de autoriteiten hem zoeken niet overeen met zijn reisbewegingen. Verweerder heeft daarbij ook kunnen betrekken dat eisers verklaringen dat hem iets zal overkomen alleen zijn gebaseerd op aannames.
6.4.
Ook heeft verweerder aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen dat de verklaringen van eiser op grote lijnen niet geloofwaardig zijn. Hierbij heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat onduidelijk is gebleven waarom de gegevens van de ex-vrouw van eiser en zijn dochter aan zijn visumdossier zijn toegevoegd. Ook heeft verweerder hierbij kunnen betrekken dat eiser afwijkend heeft verklaard over of hij getrouwd is (geweest) en of hij kinderen heeft. De verklaring van eiser dat hij op advies van zijn baas heeft gezegd dat hij getrouwd is om makkelijker een visum te krijgen heeft verweerder onvoldoende mogen vinden.
6.5.
De rechtbank stelt vast dat verweerder een groot aantal punten heeft tegengeworpen in de geloofwaardigheidsbeoordeling. Verweerder is in de besluitvorming uitgebreid ingegaan op de tegenstrijdige verklaringen op verschillende punten en de ongeloofwaardigheid van de verklaringen van eiser op hoofdlijnen. Eiser heeft veel van deze tegenwerpingen in beroep niet (gemotiveerd) bestreden. Voor zover eiser het niet eens is met die tegenwerpingen, kan de rechtbank uit de beroepsgronden dus niet afleiden waarom die tegenwerpingen onjuist zouden zijn. Met de enkele verwijzing naar de landeninformatie van VWN heeft eiser niet onderbouwd hoe de landeninformatie ziet op zijn persoonlijke situatie.
Zwaarwegendheid
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Pakistan een gegronde vrees heeft voor vervolging of een reëel risico loopt op ernstige schade.
7.1.
Volgens verweerder behoort eiser door zijn politieke overtuiging en activiteiten voor de PTI tot een risicoprofiel. Verweerder heeft aangenomen dat eiser de PTI heeft ondersteund, geld en voedsel heeft uitgedeeld aan arme mensen, tijdens de verkiezingen aan mensen heeft gevraagd op de PTI te stemmen en online zijn politieke mening heeft geuit.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser zijn vrees voor vervolging op basis van zijn politieke overtuiging en politieke activiteiten niet aannemelijk heeft gemaakt. Uit de individuele omstandigheden van eiser volgt niet dat zijn vrees voor vervolging aannemelijk is. Verweerder heeft eiser mogen tegenwerpen dat de gestelde problemen die eiser heeft ervaren aan de hand van zijn politieke activiteiten ongeloofwaardig zijn. Verder heeft verweerder kunnen tegenwerpen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door zijn politieke activiteiten in de negatieve aandacht staat of zal komen te staan van de Pakistaanse autoriteiten of derden. Hierbij is van belang dat uit de verklaringen van eiser blijkt dat hij de PTI beperkt heeft gesteund en dat eiser dit voor het laatst in 2018 heeft gedaan. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt waarom hij na zoveel jaar nog herkend zou worden. Ook heeft eiser verklaard dat hij het voor hem geen nut meer heeft om zijn politieke mening te uiten, omdat zijn partij niet meer bestaat. Bij terugkeer naar Pakistan wil hij zich niet meer politiek uiten. Eiser heeft niet nader toegelicht hoe uit de landeninformatie van VWN volgt dat hij bij terugkeer naar Pakistan toch een gegronde vrees voor vervolging heeft, nu niet aannemelijk is dat hij in de negatieve aandacht van de Pakistaanse autoriteiten of derden staat of zal komen te staan.
Inreisverbod en terugkeerbesluit
8. Gelet op het voorgaande heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit mogen opleggen met een onmiddellijke vertrekplicht [11] en een inreisverbod voor de duur van twee jaar [12] mogen uitvaardigen.

Conclusie en gevolgen

9. Verweerder heeft de aanvraag terecht afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is ongegrond.
10. Omdat op het beroep is beslist, bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
11. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. A. Drageljević, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
2.Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en artikel 30b, eerste
3.Pakistaanse Tehreek-e-Insaf.
4.Pakistan Muslim League.
5.In de zin van C2/2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
6.Artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
7.Zie het arrest van het Hof van Justitie van 10 juni 2021, C-921/19 en het arrest van het EHRM van 24 oktober 2023, 23048/19.
8.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3175 (de Afdeling).
9.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
10.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
11.Op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
12.Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.