ECLI:NL:RBDHA:2025:7323

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
NL25.17164
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot bewaring van een vreemdeling op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en de beoordeling van voortvarend handelen door de minister

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 april 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die in beroep ging tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. De minister had op 10 april 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht onder de Dublinverordening en er een significant risico was dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep op 22 april 2025 voor het eerst behandeld, maar de zitting werd geschorst vanwege slechte verbinding met de tolk. Op 29 april 2025 werd het beroep verder behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren via videoverbinding. De minister was vertegenwoordigd door haar gemachtigde.

De rechtbank heeft overwogen dat de minister voldoende gronden had om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen, ondanks de betwisting van eiser met betrekking tot een van de zware gronden. De rechtbank concludeert dat de niet betwiste zware en lichte gronden voldoende zijn om de maatregel te dragen. Daarnaast werd de vraag of de minister voortvarend had gehandeld beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende voortvarend had gehandeld, aangezien er een second opinion was aangevraagd bij Oostenrijk en de termijn voor reactie nog niet was verstreken. De rechtbank kwam tot de conclusie dat er geen grond was om te oordelen dat de rechtmatigheidsvoorwaarden voor de maatregel niet waren voldaan. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, in aanwezigheid van griffier mr. F.E. Brokke.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.17164

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 april 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. R.T. Laigsingh),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. E. Özel).

Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep voor het eerst op 22 april 2025 op zitting behandeld. Omdat de verbinding tussen de tolk en eiser dusdanig slecht was dat de tolk en eiser elkaar niet (goed) konden verstaan, is het onderzoek op de zitting geschorst. Het beroep is daarna op 29 april 2025 verder op zitting behandeld. Eiser is op beide zittingen verschenen, met behulp van een videoverbinding, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister heeft zich op beide zittingen laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Eiser heeft de zware grond 3d betwist.
1.2.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er – los van de vraag of eiser kan worden gevolgd in zijn betoog met betrekking tot de zware grond 3d – voldoende gronden om de maatregel van bewaring te dragen. Hierbij stelt de rechtbank vast dat zware gronden 3a en 3b en lichte gronden 4a, 4c en 4d niet zijn betwist door eiser. De niet betwiste zware en lichte gronden zijn voldoende om de maatregel van bewaring te dragen.
Heeft de minister voldoende voortvarend gehandeld?
2. De minister heeft een Dublinclaim bij Oostenrijk ingediend. Deze Dublinclaim is door de Oostenrijkse autoriteiten afgewezen. Hieraan hebben de Oostenrijkse autoriteiten – onder meer – ten grondslag gelegd dat eiser sinds zijn vertrek uit Oostenrijk geen contact meer heeft gehad met de Oostenrijkse autoriteiten gedurende een zeer lange tijd, zodat niet kan worden uitgesloten dat eiser de lidstaten van de Europese Unie heeft verlaten voor de duur van tenminste drie maanden. Verder stellen de Oostenrijkse autoriteiten dat eiser wellicht contact heeft gehad met autoriteiten in andere lidstaten en/of daarvan een visum of een ander verblijfsrecht heeft verkregen. Tot slot stellen de Oostenrijkse autoriteiten dat zij informatie hebben dat eiser in Portugal een verblijfsrecht heeft gekregen.
2.1.
Eiser betoogt dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Eiser voert in dit kader aan dat de minister onderzoek had moeten doen naar de vraag of eiser in Portugal een procedure heeft lopen. De minister heeft dit ook onvoldoende uitgevraagd bij eiser. Eiser voert aan dat, omdat de minister dit heeft nagelaten, onvoldoende voortvarend is gehandeld.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister voldoende voortvarend gehandeld. Op de zitting heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat op 16 april 2025 een second opinion is aangevraagd bij Oostenrijk, nadat de door de minister gelegde Dublinclaim door de Oostenrijkse autoriteiten was afgewezen. De autoriteiten in Oostenrijk hebben tot en met 30 april 2025 om hierop te reageren. Omdat deze termijn nog niet is verstreken, bestaat momenteel geen aanleiding om er van uit te gaan dat deze second opinion wordt afgewezen. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er tot het verstrijken van de termijn vanuit kan worden gaan dat Oostenrijk de verantwoordelijke lidstaat is: de Dublinclaim is namelijk nog niet definitief afgewezen. Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, is hiervoor een concreet aanknopingspunt voldoende. [1] Dit concrete aanknopingspunt volgt uit de Eurodac-treffer ten opzichte van Oostenrijk. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
3. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [2]

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E. Brokke, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 11 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1040.
2.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.