In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 april 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die in beroep ging tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. De minister had op 10 april 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht onder de Dublinverordening en er een significant risico was dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep op 22 april 2025 voor het eerst behandeld, maar de zitting werd geschorst vanwege slechte verbinding met de tolk. Op 29 april 2025 werd het beroep verder behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren via videoverbinding. De minister was vertegenwoordigd door haar gemachtigde.
De rechtbank heeft overwogen dat de minister voldoende gronden had om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen, ondanks de betwisting van eiser met betrekking tot een van de zware gronden. De rechtbank concludeert dat de niet betwiste zware en lichte gronden voldoende zijn om de maatregel te dragen. Daarnaast werd de vraag of de minister voortvarend had gehandeld beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende voortvarend had gehandeld, aangezien er een second opinion was aangevraagd bij Oostenrijk en de termijn voor reactie nog niet was verstreken. De rechtbank kwam tot de conclusie dat er geen grond was om te oordelen dat de rechtmatigheidsvoorwaarden voor de maatregel niet waren voldaan. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, in aanwezigheid van griffier mr. F.E. Brokke.