ECLI:NL:RBDHA:2025:7356

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 maart 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
23/8641
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de watervergunning voor woningbouw in het gebied te Alphen aan den Rijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 13 maart 2025, wordt het beroep van eisers tegen een watervergunning beoordeeld. De vergunning, verleend aan een vergunninghouder voor de herontwikkeling van een gebied in Alphen aan den Rijn, betreft het dempen van een watergang van 190 m². Eisers, bewoners van de nabijgelegen woningen, hebben bezwaar gemaakt tegen de vergunning, omdat zij vrezen voor negatieve gevolgen voor hun waterhuishouding. De rechtbank behandelt de argumenten van eisers, waaronder procedurele fouten en onduidelijkheden in de vergunning. De rechtbank oordeelt dat de watervergunning rechtmatig is verleend en dat de bezwaren van eisers ongegrond zijn. De rechtbank stelt vast dat de wijziging van een voorschrift in de vergunning niet leidt tot een nadeliger positie voor eisers en dat verweerder bevoegd was om opnieuw op de aanvraag te beslissen na intrekking van een eerder besluit. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit in stand blijft en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/8641
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 maart 2025 in de zaak tussen
[eiser 1] en [eiser 2], uit [woonplaats] (gezamenlijk: eisers)
(gemachtigde: F. van der Tempel),
en
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland(verweerder)
(gemachtigde: mr. drs. E.W. ten Houw).
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel:

1.[bedrijfsnaam] B.V. uit [vestigingsplaats] (vergunninghouder)

(gemachtigde: mr. P. van Lingen),

2.de gemeente Alphen aan den Rijn (de gemeente)

(gemachtigden: mr. E.E.A. Speelman, F. Hennephof en R.J. Groeneveld).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de vergunning op grond van de Waterwet (watervergunning), verleend aan vergunninghouder bij besluit van 6 juni 2023 (primair besluit) in het kader van de herontwikkeling van de [gebied] in [plaats] .
1.1.
Met het besluit van 29 november 2023 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de watervergunning ongegrond verklaard, maar de watervergunning gedeeltelijk aangepast door een voorschrift in de vergunning te wijzigen.
1.2.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 30 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, bijgestaan door de gemachtigde van eisers, de gemachtigde van verweerder, G.A. Seppen namens vergunninghouder en de gemachtigden van de gemeente.
De Watervergunning
2. Vergunninghouder is voornemens nieuwe woningbouw te ontwikkelen in de [gebied] . De daar bestaande woningen zullen worden gesloopt ten behoeve van nieuwe rijtjeswoningen en appartementen. De raad van de gemeente heeft ten behoeve van deze ontwikkeling het bestemmingsplan “ [gebied] , [plaats] ” vastgesteld. Dit bestemmingsplan is door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2025 [1] in rechte onaantastbaar geworden.
3. Vergunninghouder heeft ten behoeve van de realisatie van dit woningbouwproject op 7 oktober 2022 een watervergunning aangevraagd voor het dempen van een watergang van 190 m² in de buurt van [straatnaam] 8.
3.1.
Verweerder heeft op de aanvraag beslist bij besluit van 13 december 2022. Daarin had verweerder de aanvraag opgevat als een aanvraag voor een tijdelijke demping. Omdat daarvan geen sprake is, heeft verweerder het besluit van 13 december 2022 ingetrokken.
3.2.
Verweerder heeft vervolgens bij primair besluit de gevraagde watervergunning verleend. Verweerder heeft toestemming gegeven voor het dempen van de watergang van 190 m². Verweerder heeft drie voorschriften aan de watervergunning verbonden. De voorschriften luiden:
De grond moet bij het dempen in de richting van het blijvende oppervlaktewater worden aangebracht. Hierbij mag geen bagger in het blijvende oppervlaktewater terecht komen.
Ter compensatie van de demping moet tenminste 190 m² oppervlaktewater worden gegraven in de boezem zoals aangevraagd in de zaak 2023-005216. [2]
3. Het oppervlaktewater voor de compensatie van de demping moet uiterlijk één jaar na vaststelling van de vergunning zijn gegraven.
Het bestreden besluit
4. Verweerder heeft in het bestreden besluit de watervergunning, zoals verleend bij primair besluit, aangepast, omdat één van de voorschriften onduidelijk geformuleerd was. In de aangepaste watervergunning is voorschrift drie als volgt geformuleerd:
3. Het oppervlaktewater dat dient ter compensatie van de demping van 190 m², moet uiterlijk één jaar na de demping zijn gegraven.
Het beroep
5. Eisers zijn het niet eens met de verleende watervergunning. Eisers wonen ten zuiden van de [gebied] . Eisers voeren in hun beroepschrift aan dat er procedurele fouten zijn gemaakt door verweerder, dat onduidelijk is waar de demping zal plaatsvinden en waar de watercompensatie komt en dat zij vrezen dat er meer water afgevoerd zal worden op de sloot langs de [straatnaam] , wat gevolgen kan hebben voor de waterhuishoudingen bij hun woningen.
Beoordeling door de rechtbank
6. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van de watervergunning. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep van eisers ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Overgangsrecht
7. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Omdat de watervergunning vóór 1 januari 2024 is aangevraagd, blijft de Waterwet en de onderliggende regelgeving, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing. [3]
Procedurele punten
8. Eisers voeren aan dat verweerder het derde voorschrift in de watervergunning ten onrechte heeft gewijzigd. Het voorschrift is door de wijze van formulering in het bestreden besluit nadeliger voor hen. De formulering van het voorschrift zoals dat in het primaire besluit stond, zorgde er namelijk voor dat de compensatie voor de demping van de watergang binnen één jaar na vergunningverlening moest zijn gegraven. Op grond van het nieuwe voorschrift moet de compensatie zijn gegraven binnen één jaar na de demping. Dit betekent dat vergunninghouder langer de tijd heeft om te beginnen met graven. Dat levert volgens eiser strijd op met het verbod op reformatio in peius. Wijziging van het voorschrift zorgt er ook voor dat het bestreden besluit rechtsonzeker is. Eisers voeren verder aan dat verweerder niet bevoegd was om opnieuw op de aanvraag te beslissen na intrekking van het eerste besluit van 13 december 2022. Ten slotte voeren zij aan dat de proceskostenveroordeling die verweerder heeft toegekend in de bezwaarfase te laag is.
8.1.
De rechtbank oordeelt dat deze beroepsgrond niet slaagt. Van een rechtsonzeker voorschrift is geen sprake. Het is naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat op basis van het gewijzigde voorschrift binnen één jaar na de demping, de watercompensatie moet zijn gegraven.
8.2.
Daarnaast oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van strijd met het verbod op reformatio in peius. De rechtbank ziet niet in dat eisers door het gewijzigde voorschrift in een nadeligere positie zijn gekomen ten opzichte van het primaire besluit. Vast staat dat het dempen van het oppervlaktewater moet worden gecompenseerd en dat hier een termijn van een jaar voor is gegeven. Het maakt naar het oordeel van de rechtbank voor eisers geen verschil of de compensatie wordt gegraven binnen een jaar na vergunningverlening of binnen een jaar nadat de demping heeft plaatsgevonden. Dat vergunninghouder hierdoor op een ander moment kan beginnen met het graven van de compensatie, betekent niet dat eisers zijn benadeeld.
8.3.
De rechtbank volgt eisers ook niet in hun standpunt dat verweerder niet bevoegd was om opnieuw op de aanvraag te beslissen na intrekking van het besluit van 13 december 2022. Door de intrekking van dit besluit was niet langer sprake van een besluit op de aanvraag van vergunninghouder. De aanvraag was dus weer open komen te liggen en verweerder was verplicht hier een nieuw besluit op te nemen.
8.4.
De rechtbank ziet tenslotte geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in het bestreden besluit een te lage proceskostenvergoeding heeft toegekend. Verweerder heeft een proceskostenvergoeding toegekend tot een bedrag van € 597,-. Dit houdt verband met het door eisers ingediende bezwaar tegen het ingetrokken besluit van 13 december 2022. Het maken van bezwaar levert één punt op met een toen geldende waarde van € 597 per punt. Aangezien dit besluit is ingetrokken, is het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 13 december 2022 niet behandeld op een hoorzitting. Dat op de hoorzitting die is gehouden vanwege het bezwaar van eisers gericht tegen het (nieuwe) primaire besluit van 6 juni 2023 is gesproken over het besluit van 13 december 2022 maakt niet dat dit besluit van 13 december 2022 onderwerp van geschil was in de procedure over het besluit van 6 juni 2023. Dit betekent dat eisers geen recht hebben op een extra punt. Het bezwaar van eisers gericht tegen het primaire besluit van 6 juni 2023 is ongegrond verklaard. Dit primaire besluit is niet herroepen. Dit betekent dat eisers geen recht hebben op een proceskostenvergoeding in verband met het bezwaar tegen het primaire besluit van 6 juni 2023. [4]
Afwatering en capaciteit sloot langs de [straatnaam]
9. Eisers stellen dat verweerder er ten onrechte vanuit is gegaan dat het hemelwater dat nu afwatert op de te dempen watergang, in de nieuwe situatie zal afwateren op de [waterweg] . Volgens eisers zal worden afgewaterd op de sloot langs de [straatnaam] in [peilvak 1] . Volgens eisers heeft deze sloot hiervoor onvoldoende capaciteit. Eisers voeren in dit verband aan dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met andere ontwikkelingen die zorgen voor extra verharding binnen dit peilvak. Eisers wijzen in dit verband op de watervergunning die op 19 mei 2023 is verleend aan vergunninghouder voor het aanbrengen van verhardingen en op de ontwikkeling van een multifunctionele accommodatie (MFA) die zal zorgen voor 5.740 m² aan extra verharding binnen dit peilvak. Volgens eisers is er binnen het peilvak onvoldoende ruimte om voor al deze ontwikkelingen te voorzien in compensatie.
9.1.
De rechtbank oordeelt dat deze beroepsgrond niet slaagt. Verweerder heeft toegelicht dat in de nieuwe situatie het hemelwater zal afwateren op het nieuwe hemelwatersysteem in de [straatnaam] . Dit volgt ook uit de kaart die als bijlage bij de aanvraag zit. Het hemelwatersysteem watert volgens verweerder af op de [waterweg] . Het is dus niet zo dat het hemelwater in de nieuwe situatie zal worden afgewaterd op de sloot langs de [straatnaam] . De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met andere ontwikkelingen in het peilvak. In de uitspraak van heden in de zaak met nummer 23/8639 heeft de rechtbank al overwogen dat de verhardingen die zijn vergund in de watervergunning van 19 mei 2023 ertoe zullen leiden dat in de toekomstige situatie minder woningen/verhardingen zullen afwateren op de sloot langs de [straatnaam] . De rechtbank overweegt ten slotte dat de realisatie van de MFA is vergund in een andere vergunning die in deze procedure niet voorligt. Voor zover eisers betogen dat er in [peilvak 1] onvoldoende ruimte is voor compensatie van de verharding van de MFA zullen zij dat moeten aanvoeren in de procedure omtrent de vergunning voor de MFA.
Locatie demping en compensatie
10. Eisers hebben verder aangevoerd dat de compensatie niet is voorzien in hetzelfde peilvak als waar de demping plaatsvindt. Dit is volgens eisers in strijd met de Uitvoeringsregels behorende bij de Keur Rijnland 2020. Volgens eisers moet compensatie plaatsvinden in [peilvak 4] en is er binnen dat peilvak voldoende ruimte. Bovendien heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of compensatie voor de demping op eigen grond van vergunninghouder kan plaatsvinden.
10.1.
De demping van de watergang vindt plaats in [peilvak 2] en de compensatie in [peilvak 3] . Verweerder heeft erkend dat dit niet in overeenstemming is met beleidsregel 11.4 van de Uitvoeringsregels. De rechtbank overweegt echter dat verweerder terecht het standpunt inneemt dat in de toelichting bij beleidsregel 11.4 staat dat maatwerk kan worden geleverd als de watercompensatie niet op dezelfde locatie kan plaatsvinden. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hiervan sprake is. Verweerder heeft daartoe gemotiveerd dat compensatie niet mogelijk op de locatie waar de watergang wordt gedempt in verband met de toekomstige bebouwing in het gebied. Er is daarom gekozen voor compensatie in de directe nabijheid van het gebied, zij het net buiten het peilvak. De rechtbank oordeelt daarom dat deze grond niet slaagt.
Overig
11. Voor zover eisers betogen dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt waar verharding wordt aangebracht, geldt dat de onderhavige vergunning niet ziet op het aanbrengen van verharding. Voor zover eiseres betogen dat verweerder er ten onrechte vanuit is gegaan dat [peilvak 3] deel uitmaakt van de boezem, geldt dat verweerder ter zitting heeft toegelicht dat dit peilvak via een duiker in direct contact staat met de boezem. De rechtbank overweegt dat deze beroepsgronden niet slagen.
12. De rechtbank ziet in hetgeen eisers verder hebben aangevoerd ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
Conclusie en gevolgen
13. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Eisers krijgen ook het griffierecht niet terug.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. Y. Al-Qaq, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Dit betreft de watervergunning die de rechtbank heeft beoordeeld in de uitspraak van heden in de zaak met nummer 23/8639.
3.Artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet.
4.Dit volgt uit artikel 7:15, tweede lid van de Awb.