ECLI:NL:RBDHA:2025:7483
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening en beroep inzake verblijfsvergunning voor zelfstandige arbeid
In deze zaak heeft verzoeker een verblijfsvergunning aangevraagd voor het verrichten van arbeid als zelfstandige. Het primaire besluit van 15 maart 2024, waarbij deze aanvraag werd afgewezen, leidde tot bezwaar van verzoeker. De minister van Asiel en Migratie verklaarde het bezwaar echter niet-ontvankelijk met het besluit van 31 januari 2025. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 7 februari 2025 behandeld, maar de zitting werd aangehouden omdat verzoeker geen tolk had en rechtskundige bijstand wilde inschakelen. De behandeling werd voortgezet op 6 maart 2025, waarbij de voorzieningenrechter concludeerde dat nader onderzoek niet nodig was en uitspraak deed op zowel het verzoek om voorlopige voorziening als het beroep. De voorzieningenrechter oordeelde dat het bezwaar van verzoeker niet-ontvankelijk was, omdat de schriftelijke machtiging die nodig was om het bezwaar in te dienen niet was overgelegd. Verzoeker had wel een kopie van een machtiging overgelegd, maar de voorzieningenrechter stelde vast dat deze niet in het dossier van verweerder was opgenomen. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker niet had aangetoond dat de machtiging was verzonden en dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk was verklaard. Het beroep werd ongegrond verklaard, en het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen. Verzoeker kreeg geen griffierecht terug en geen vergoeding van proceskosten.