ECLI:NL:RBDHA:2025:7490

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 mei 2025
Publicatiedatum
2 mei 2025
Zaaknummer
NL25.11536
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de asielaanvraag van een Nigeriaanse eiser in het kader van de Dublinverordening met betrekking tot Duitsland

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 2 mei 2025, wordt het beroep van een Nigeriaanse eiser tegen de beslissing van de Minister van Asiel en Migratie beoordeeld. De minister had op 11 maart 2025 de aanvraag van de eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld en verklaart het beroep kennelijk ongegrond. Dit houdt in dat de rechtbank van mening is dat de minister terecht heeft geoordeeld dat de Duitse asielprocedure, inclusief de rechtsbijstand, voldoet aan de Procedurerichtlijn, en dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is. De rechtbank legt uit dat Nederland op 9 januari 2025 een verzoek om terugname bij Duitsland heeft ingediend, dat door Duitsland op 22 januari 2025 is aanvaard. De eiser heeft verschillende beroepsgronden aangevoerd, waaronder een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek, maar de rechtbank oordeelt dat deze gronden niet slagen. De rechtbank concludeert dat de minister geen aanleiding had om de asielaanvraag van de eiser in behandeling te nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening, omdat de eiser geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die een overdracht onevenredig hard zouden maken. De uitspraak eindigt met de beslissing dat het beroep ongegrond is en dat de eiser geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.11536

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Nigeriaanse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
(gemachtigde: mr. B. de Haan),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister.

Inleiding

1. De minister heeft op 11 maart 2025 de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen deze beslissing.
1.1.
De rechtbank doet uitspraak zonder zitting. [1]
1.2.
Het verzoek een voorlopige voorziening te treffen, staat geregistreerd onder het zaaknummer NL25.11537. Hierop wordt bij afzonderlijke uitspraak beslist.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd.
3. De rechtbank verklaart het beroep kennelijk ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen, die in de Dublinverordening staat. [2] Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [3] In dit geval heeft Nederland op 9 januari 2025 bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek op 22 januari 2025 aanvaard op grond van artikel 18, eerste lid onder b van de Dublinverordening.
Zienswijze
5. Eiser verzoekt de rechtbank hetgeen is aangevoegd in de zienswijze als herhaald en ingelast te beschouwen. De rechtbank kan uit dit verzoek niet afleiden waarom eiser van mening is dat het bestreden besluit onjuist is. Daarom ziet de rechtbank hierin geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen.
Standaard voornemen
6. Eiser voert aan dat sprake is van een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek omdat de minister gebruik heeft gemaakt van een standaard voornemen. De bezwaren van eiser tegen de overdracht aan Duitsland zijn in het voornemen niet, althans niet kenbaar, betrokken. Eiser verwijst daarbij naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 3 juni 2024 [4] en van zittingsplaats Roermond van 22 oktober 2024 [5] .
6.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank constateert dat het voornemen aan de daaraan gestelde vereisten voldoet, omdat het de dragende overwegingen bevat. Zo heeft de minister in het voornemen gemotiveerd waarom Duitsland verantwoordelijk is voor de asielaanvraag en waarom geen toepassing is gegeven aan artikel 17 van de Dublinverordening. In het voornemen is daarnaast aangegeven dat de verklaringen van eiser over wat hij in Duitsland heeft meegemaakt, niet leiden tot de conclusie dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. Overigens kan het enkele feit dat niet alle afzonderlijke bezwaren van eiser uit het aanmeldgehoor kenbaar zijn betrokken bij een voornemen, op zichzelf niet leiden tot vernietiging van een bestreden besluit. De rechtbank verwijst in dat kader naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 november 2023 [6] en 11 april 2025 [7] en ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om van deze lijn af te wijken.
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel
7. Eiser voert daarnaast aan dat Duitsland zich niet houdt aan asielrechtelijke richtlijnen. Eiser kan zich hier niet over beklagen bij de Duitse autoriteiten omdat hij daar de financiële middelen niet voor heeft. Bovendien krijgt hij in Duitsland geen rechtsbijstand. Eiser heeft er daarnaast geen vertrouwen in dat klagen bij de Duitse autoriteiten zinvol zal zijn; dit zijn immers dezelfde autoriteiten die de huidige situatie hebben gecreëerd en volgens het AIDA rapport [8] ook in stand houden. Tot slot stelt eiser dat de minister de asielaanvraag van eiser gezien het voorgaande in behandeling dient te nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening.
7.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Het uitgangspunt is dat de minister er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van uit mag gaan dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen zal nakomen. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet kan. Eiser is hier naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd, nu hij de stelling dat hij geen rechtsbijstand heeft gekregen niet heeft onderbouwd of geconcretiseerd. De enkele verwijzing naar het AIDA rapport is in dat kader onvoldoende. De minister heeft in het bestreden besluit terecht overwogen dat de Duitse asielprocedure, waaronder de rechtsbijstand, voldoet aan de Procedurerichtlijn. De minister heeft daarbij terecht opgemerkt dat het enkele gegeven dat de rechtsbijstand in Duitsland anders is geregeld dan in Nederland, op zichzelf niet maakt dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. Voor zover eiser voor het overige stelt dat Duitsland zich niet aan zijn verdragsverplichtingen houdt, is het aan eiser zich daarover te beklagen bij de (hogere) Duitse autoriteiten. Niet is gebleken dat klagen voor eiser bij voorbaat geen zin heeft of niet mogelijk is. De enkele stelling dat eiser over onvoldoende financiële middelen beschikt, leidt niet tot een ander oordeel.
7.2.
De rechtbank overweegt tot slot dat de minister geen aanleiding heeft hoeven zien de asielaanvraag van eiser in behandeling te nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Eiser heeft immers geen bijzondere, individuele omstandigheden aangevoerd die maken dat de overdracht van onevenredige hardheid getuigt.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is kennelijk ongegrond. Dat betekent dat eiser mag worden overgedragen aan Duitsland. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. de Groot, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. van der Wal, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Verordening (EU) nr. 604/2013.
3.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
4.ECLI:NL:RBDHA:2024:8597, rechtsoverweging 4.2. t/m 4.5.
5.ECLI:NL:RBDHA:2024:17471, rechtsoverweging 6 t/m 8 en 12.
8.Rapport van 8 april 2022.