ECLI:NL:RBDHA:2025:7803

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 april 2025
Publicatiedatum
7 mei 2025
Zaaknummer
24/8431
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing naturalisatieverzoek van eiser met Dominicaanse nationaliteit door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn naturalisatieverzoek door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, die de Dominicaanse nationaliteit bezit en sinds 9 november 2016 getrouwd is met een Nederlandse, heeft op 6 september 2023 een verzoek om naturalisatie ingediend. De staatssecretaris heeft dit verzoek afgewezen op basis van het feit dat eiser niet voldoet aan de vereisten van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), met name dat hij niet onafgebroken vijf jaar hoofdverblijf in Nederland heeft gehad en niet drie jaar onafgebroken heeft samengewoond met zijn echtgenote.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het primaire besluit van de staatssecretaris op 29 januari 2024 is genomen en dat het bestreden besluit op 9 september 2024 is bevestigd. Tijdens de zitting op 27 maart 2025 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de staatssecretaris. Eiser betoogde dat hij wel degelijk aan de voorwaarden voldoet, maar de rechtbank oordeelde dat de onderbreking van zijn hoofdverblijf en de samenwoning met zijn echtgenote substantieel was, waardoor de afwijzing van het verzoek terecht was.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris het verzoek van eiser om naturalisatie terecht heeft afgewezen. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 24 april 2025, en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/8431

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 april 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Erik),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M. Sidler).

Samenvatting

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn naturalisatieverzoek.
1.1.
Verweerder heeft dit besluit (het primaire besluit) op 29 januari 2024 genomen. Met het bestreden besluit van 9 september 2024 is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 27 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde, H.G. Manneke (tolk) en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling van de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser heeft de Dominicaanse nationaliteit en beschikt over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd die geldig is van 8 maart 2019 tot 8 maart 2029. Sinds 9 november 2016 is hij getrouwd met [naam] (hierna: de echtgenote), die over de Nederlandse nationaliteit beschikt. Op 6 september 2023 heeft eiser een verzoek om naturalisatie ingediend. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser niet sedert vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan zijn verzoek om naturalisatie onafgebroken hoofdverblijf heeft in het Koninkrijk [1] en hij evenmin onmiddellijk voorafgaand aan zijn verzoek drie jaar onafgebroken heeft samengewoond met zijn echtgenote. [2]
Wat zijn de regels?
3. De relevante wet- en regelgeving zijn opgenomen in de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser betoogt allereerst dat hij wel degelijk voldoet aan de voorwaarden van artikel 8, eerste lid en onder c, van de RWN. Ten tijde van het bestreden besluit heeft hij namelijk vijf jaar onafgebroken hoofdverblijf gehad in het Nederland. Dat eiser enige tijd niet stond ingeschreven in de Basisregistratie personen (Brp), maakt dit niet anders. In een eerdere procedure die verband hield met de (na bezwaar weer teruggedraaide) intrekking van zijn verblijfsvergunning [3] is namelijk vastgesteld dat het hoofdverblijf van eiser al die tijd ongewijzigd is gebleven.
Verder voldoet hij eveneens aan de voorwaarden van artikel 8, tweede lid, van de RWN. Hij en zijn echtgenote hebben door relatieproblemen in de referentieperiode weliswaar voor een periode van ongeveer twee maanden niet met elkaar samengewoond, echter kan dit niet worden aangemerkt als een substantiële onderbreking van de samenwoning. In dat kader is van belang dat de relatie tussen eiser en zijn echtgenote nooit is beëindigd en zij, nadat de problemen waren opgelost, direct weer zijn gaan samenwonen. Bovendien kan worden aangenomen dat de onderbreking van de samenwoning geen negatieve invloed heeft gehad op het inburgeringsvereiste, nu eiser al langer dan drie jaar geleden volledig is ingeburgerd. [4]
Subsidiair betoogt eiser dat voornoemde omstandigheden, tezamen met het feit dat eiser door een ongelukkige samenloop van omstandigheden veel pech heeft gehad, verweerder aanleiding hadden moeten geven om hem op grond van de hardheidsclausule alsnog het Nederlanderschap te verlenen. [5]
Tot slot heeft verweerder ten onrechte afgezien van een hoorzitting in de bezwaarfase.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het verzoek van eiser om naturalisatie terecht heeft afgewezen. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
5.1.
Uit de toelichting op artikel 8, eerste lid en onder c, van de Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap volgt dat de termijn van vijf jaren aan toelating en hoofdverblijf vooraf moet gaan aan zowel de indiening van het verzoek als het moment waarop op het verzoek wordt beslist. Tussen partijen is niet in geschil dat het verblijfsrecht van eiser inging op 8 maart 2019 en hij sinds 7 mei 2019 stond ingeschreven in de Brp. Evenmin ter discussie staat dat eiser zijn verzoek om naturalisatie op 23 augustus 2023 heeft ingediend. Nog daargelaten de vraag of de tussentijdse uitschrijving uit het Brp invloed heeft op de beoordeling van de vraag of het hoofdverblijf van eiser in Nederland al dan niet onderbroken is geweest, kan daarmee worden vastgesteld dat eiser niet voldoet aan het vereiste dat hij sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan de indiening van zijn verzoek om naturalisatie hoofdverblijf heeft in Nederland. Verweerder heeft dan ook terecht gesteld dat eiser niet voldoet aan het vereiste van artikel 8, eerste lid en onder c, van de RWN.
5.2.
Ten aanzien van de vraag of eiser voldoet aan de in artikel 8, tweede lid, van de RWN opgenomen uitzondering dat hij onmiddellijk voorafgaand aan zijn verzoek drie jaar onafgebroken heeft samengewoond met zijn echtgenote, overweegt de rechtbank als volgt. Vaststaat dat eiser van 23 mei 2023 tot 16 september 2024 niet stond ingeschreven in de Brp op hetzelfde adres als zijn echtgenote. Dat de onderbreking van de feitelijke samenwoning ondanks dit gegeven minder twee maanden heeft geduurd, heeft eiser met de door hem ingebrachte stukken niet aannemelijk gemaakt. Dat in de eerdere intrekkingsprocedure op basis van deze stukken wel zou zijn vastgesteld dat de relatie tussen eiser en zijn echtgenote na twee maanden weer was hersteld, laat onverlet dat verweerder hier in dit verband geen betekenis aan hoeft toe te kennen. Zoals verweerder op de zitting terecht heeft aangegeven, geldt bij de naturalisatieprocedure een ander toetsingskader dan bij de intrekkingsprocedure van een verblijfsvergunning en heeft de wetgever in het geval van naturalisatie bewust de voorwaarde gesteld van een ononderbroken samenwoning. Gelet op het feit dat eiser niet heeft aangetoond in de periode van 23 mei 2023 tot 16 september 2024 heeft samengewoond, wordt aan de vraag of een onderbreking van de samenwoning van minder dan twee maanden al dan niet moet worden aangemerkt als substantieel, niet toegekomen.
6. Verweerder heeft verder terecht geen aanleiding gezien de hardheidsclausule die is neergelegd in artikel 10 van de RWN, toe te passen. Het uitgangspunt is dat dit artikel de mogelijkheid biedt om in zeer bijzondere gevallen af te wijken van bepaalde in de RWN gestelde vereisten. In het beleid staat dat het niet de bedoeling is dat op grote schaal gebruik wordt gemaakt van deze afwijkingsmogelijkheid en dat verweerder zeer terughoudend gebruikmaakt van die mogelijkheid. [6] Met inachtneming daarvan vindt de rechtbank de door eiser in dit verband aangedragen omstandigheden niet zodanig bijzonder dat hem in afwijking van de wettelijke vereisten het Nederlanderschap had moeten worden verleend.
7. Hoewel eiser wordt gevolgd in zijn betoog dat verweerder de hoorplicht in de bezwaarprocedure heeft geschonden, vindt de rechtbank het niet aannemelijk dat eiser hierdoor in zijn belangen is geschaad. In de beroepsfase en in het bijzonder tijdens de behandeling van het beroep op de zitting is eiser namelijk ruimschoots in de gelegenheid gesteld om zijn gronden naar voren te brengen. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit gebrek dan ook worden gepasseerd. [7]

Conclusie en gevolgen

8. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond. Dat betekent dat verweerder het verzoek van eiser tot naturalisatie terecht heeft afgewezen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. de Wit, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.P. Lindhout, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

BIJLAGE

Rijkswet op het Nederlanderschap
(…)

Artikel 8

1. Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker
a. die meerderjarig is;
b. tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan;
c. die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft;
d. die in het Koninkrijk en het land van ingezetenschap als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal en – indien hij in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba hoofdverblijf heeft – de taal die op het eiland van het hoofdverblijf gangbaar is, alsmede van de staatsinrichting en maatschappij van het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, en hij zich ook overigens in een van deze samenlevingen heeft doen opnemen; en
e. die verklaart bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring daadwerkelijk is afgelegd.
2. Het eerste lid, onder c, geldt niet met betrekking tot de verzoeker die hetzij te eniger tijd het Nederlanderschap of de staat van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander heeft bezeten, hetzij sedert tenminste drie jaren de echtgenoot is van en samenwoont met een Nederlander, hetzij tijdens zijn meerderjarigheid in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten is geadopteerd door ouders van wie in elk geval één het Nederlanderschap bezit.
3. De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op twee jaren gesteld voor degene die in totaal ten minste tien jaren in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba toelating en hoofdverblijf heeft gehad.
4. De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt op drie jaren gesteld voor de verzoeker die hetzij ongehuwd tenminste drie jaren onafgebroken met een ongehuwde Nederlander in een duurzame relatie anders dan het huwelijk samenleeft, hetzij staatloos is, tenzij het Nederlanderschap eerder is ingetrokken op grond van artikel 14, eerste lid.
5. De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt eveneens op drie jaren gesteld voor de verzoeker die door erkenning of wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlander is geworden. Voor de verzoeker die tijdens zijn minderjarigheid is erkend of gewettigd wordt de termijn van drie jaren verminderd met de onafgebroken periode gedurende welke hij onmiddellijk voorafgaande aan zijn meerderjarigheid na de erkenning of wettiging zonder erkenning, verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend of wiens kind hij door wettiging zonder erkenning is geworden.
6. Een krachtens het eerste lid, onder d, vastgestelde algemene maatregel van rijksbestuur treedt niet eerder in werking dan vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan beide kamers der Staten-Generaal.

Artikel 10

1. Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid.

Voetnoten

1.Zoals opgenomen in artikel 8, eerste lid en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN).
2.Zoals opgenomen in artikel 8, tweede lid, van de RWN.
3.Zie de beschikkingen van de IND van 12 januari 2024 en 13 augustus 2024 (V-nummer: 2862172538).
4.Eiser verwijst hierbij naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 7 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2205, van de rechtbank Arnhem van 26 maart 2009, ECLI:NL:RBARN:2009:BI0530 en van de rechtbank Amsterdam van 18 maart 2010, ECLI:NL:RBAMS:2010:BL9059.
5.Op grond van artikel 10 van de RWN.
6.Zie voetnoot 6.
7.Onder toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).