ECLI:NL:RBDHA:2025:8092

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 mei 2025
Publicatiedatum
9 mei 2025
Zaaknummer
NL25.5344
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Afghaanse jongvolwassene met Sadat-achtergrond en de afwijzing door de minister van Asiel en Migratie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, een Afghaanse jongvolwassene van Sadat-achtergrond, heeft op 4 november 2023 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel ingediend. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag op 29 januari 2025 afgewezen als ongegrond. De rechtbank heeft op 31 maart 2025 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de minister en een tolk.

De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser, gezien zijn achtergrond en de omstandigheden, geen reëel risico loopt op vervolging of ernstige schade bij terugkeer naar Afghanistan. Eiser heeft aangevoerd dat hij nooit in Afghanistan is geweest, geen sociaal netwerk heeft en vreest voor rekrutering door de Taliban. De rechtbank stelt vast dat de minister de individuele omstandigheden van eiser niet in samenhang heeft bezien, wat noodzakelijk is voor een juiste beoordeling van het asielrelaas.

De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit van de minister onvoldoende is gemotiveerd en vernietigt dit besluit. De rechtbank draagt de minister op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Eiser krijgt een proceskostenvergoeding van € 1.814,- toegewezen.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.5344
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. M. Terpstra),
en

de Minister van Asiel en Migratie, verweerder (gemachtigde: mr. J.P. Arts).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser heeft op 4 november 2023 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 29 januari 2025 (het bestreden besluit) deze aanvraag in de algemene procedure afgewezen als ongegrond.
De rechtbank heeft het beroep op 31 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister. Als tolk is verschenen: R. Modi.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de vraag of de minister de asielaanvraag van eiser terecht heeft afgewezen als ongegrond. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. Het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het asielrelaas
5. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij van Afghaanse nationaliteit is en op [geboortedatum] 2002 is geboren in Iran. De familie van eiser is ruim veertig jaar geleden van Afghanistan naar Iran vertrokken. Eiser is zelf nog nooit in Afghanistan geweest. Eiser is sjiiet en behoort tot de Sadat-bevolkingsgroep. Bij terugkeer naar Afghanistan vreest eiser voor rekrutering door de Taliban en/of om door hen gedood te worden.
Het bestreden besluit
6. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister het volgende asielmotief:
1. Identiteit, nationaliteit en herkomst.
7. De minister heeft de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig gevonden, maar eiser kan volgens de minister niet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser komt daarom niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De minister heeft de asielaanvraag afgewezen als ongegrond. De minister verleent ook geen reguliere vergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Daarbij heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat eiser niet onder het jongvolwassenenbeleid valt. Ook is volgens de minister geen sprake van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn moeder.

Risico’s bij terugkeer

8. Eiser voert aan dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een gegronde vrees heeft voor vervolging dan wel een reëel risico loopt op ernstige schade. Ter onderbouwing van de risico’s bij terugkeer voert eiser de volgende individuele omstandigheden aan. Eiser is sjiiet en van Sadat-afkomst, een stam die constitutioneel valt onder de Hazara-bevolkingsgroep. Verder is eiser nog nooit in Afghanistan geweest, kent hij de gebruiken daar niet en heeft hij er geen sociaal netwerk. Eiser stelt ook dat zijn terugkeer uit het Westen, zijn westerse profiel, en het werkverleden van zijn vader maken dat hij problemen zal ondervinden bij terugkeer naar Afghanistan. Eiser heeft in dit verband gewezen op landeninformatie uit verschillende openbare bronnen, waaronder het Algemeen ambtsbericht over Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2023 (het ambtsbericht) en het rapport Country Guidance: Afghanistan van European Union Agency for Asylum van mei 2024 (EUAA-rapport). De minister heeft de aangevoerde individuele omstandigheden naar de mening van eiser niet in onderlinge samenhang bezien, terwijl dit wel vereist is.
Daarbij wijst eiser op drie uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 20 november 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4647, ECLI:NL:RVS:2024:4648 en ECLI:NL:RVS:2024:4649).
9. De rechtbank overweegt dat in de hiervoor vermelde uitspraken van 20 november 2024 de Afdeling heeft geoordeeld dat uit informatie uit openbare bronnen niet volgt dat vreemdelingen die in een westers land hebben verbleven, alleen al om die reden een reëel risico op ernstige schade lopen als zij vrijwillig terugkeren naar Afghanistan. Het is, gelet op artikel 31 van de Vw, aan de vreemdeling die terugkeert vanuit het Westen om met individuele omstandigheden aannemelijk te maken waarom hij, gelet op het samenstel van zijn individuele omstandigheden, problemen zal krijgen en waaruit die bestaan. De minister moet bij de beoordeling of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat er een reëel risico op ernstige schade bestaat, alle relevante individuele factoren in samenhang bezien, waaronder het verblijf in het Westen. Dit verblijf kan, in combinatie met andere factoren en op basis van informatie uit algemene bronnen over de problemen, aantonen dat er daadwerkelijk sprake is van een reëel risico op ernstige schade.
10. De rechtbank is van oordeel dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser vanwege de combinatie van de genoemde individuele factoren in samenhang bezien, niet heeft te vrezen voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade bij terugkeer naar Afghanistan. In dit kader heeft eiser aangevoerd dat uit openbare bronnen volgt dat Sadat in Afghanistan door de staat worden gezien als Hazara (ecoi.net ‘
ACCORD – Austrian Centre for Country of Origin and Asylum Research and Documentation’ van oktober 2017). Uit het ambtsbericht (p. 88) volgt ook dat Sadat onder alle etnische groepen kunnen voorkomen, dus ook onder sjiitische Hazara’s. Gelet hierop acht de rechtbank de enkele overweging in de besluitvorming dat uit het ambtsbericht niet volgt dat Sadat als bevolkingsgroep te vrezen hebben voor vervolging door de Taliban en de stelling ter zitting dat Sadat enkel in het kader van politieke tellingen zouden worden gezien als Hazara, onvoldoende onderbouwing voor het standpunt van de minister dat eisers etniciteit niet leidt tot vervolging of gevaar. Daarbij constateert de rechtbank dat uit het ambtsbericht (p. 88) ook volgt dat – voor zover de minister stelt dat eiser niet (ook) Hazara is of zo door de overheid zou worden gezien – zowel Hazara’s als andere sjiitische minderheden last hebben van een negatief imago in de samenleving en het doelwit zijn van extremistische groeperingen en dat daarom de (veiligheids)situatie van beide groepen vergelijkbaar zijn. Niet is gebleken dat de minister dit en genoemde vergelijkbare veiligheidssituatie in de besluitvorming heeft betrokken. Dat volgens de minister nergens uit blijkt dat eiser vanwege zijn sjiitische geloofsovertuiging te vrezen heeft voor vervolging door de Taliban, omdat zij sjiitische religieuze ceremonies toestaan en sjiitische moskeeën bewaken, acht de rechtbank in het verlengde hiervan evenmin afdoende gemotiveerd. Uit het ambtsbericht (p. 89) volgt namelijk ook dat de genoemde bescherming in de praktijk niet altijd wordt geboden. Dit volgt eveneens uit informatie uit het meer recente EUAA-rapport (p. 62 – 65). Uit dit rapport volgt ook dat de sharia strikt geïnterpreteerd wordt en dat grote bijeenkomsten bij religieuze ceremonies van sjiieten niet waren toegestaan (p. 62 – 63). Niet is gebleken dat de minister dit in de besluitvorming heeft betrokken.
11. De rechtbank acht verder van belang dat eiser nog nooit in Afghanistan is geweest of heeft verbleven, dat eiser daar geen sociaal netwerk heeft en dat hij onbekend is met de (religieuze) leefregels van de Taliban. Deze omstandigheden worden in het bestreden besluit niet door de minister betwist. In het EUAA-rapport wordt melding gemaakt van problemen voor terugkeerders die lang in Iran hebben verbleven en niet gewend zijn aan de Afghaanse normen en verwachtingen. In dat verband wordt ook gewezen op het grote belang van het hebben van een sociaal netwerk. Zo zou het ontbreken van een sociaal netwerk het vinden van werk of onderdak bemoeilijken (EUAA-rapport p. 95). Uit het ambtsbericht (p. 85) volgt verder dat het gedrag en de aanpassing aan sociaal culturele normen belangrijk zijn en dat personen die gezien konden worden als ‘verwesterd’, bedreigd konden worden door de Taliban, familieleden of buren. De strikte (religieuze) leefregels worden gehandhaafd door het ‘
Ministry for the Propagation of Virtue and Prevention of Vice’ (MPVPV), die samen met de politie bijvoorbeeld controleren of mensen tijdens de gebedstijden op straat en in winkels bidden (ambtsbericht p. 92). In dit kader acht de rechtbank van belang dat eiser in beroep heeft verklaard dat hij niet altijd bidt, op een andere manier bidt dan soennieten, en een westers uiterlijk heeft, wat onder meer blijkt uit een zichtbare [tatoeage] in zijn nek. De enkele stelling van de minister dat eiser zich kan aanpassen aan de leefregels van de Taliban en dat nergens uit blijkt dat de Taliban straft om reden van tatoeages, is gelet op het voorgaande onvoldoende voor de conclusie dat eiser geen risico loopt op vervolging dan wel een reëel risico op ernstige schade bij terugkeer.
12. De rechtbank stelt verder vast dat de minister evenmin voorbij kan gaan aan het werkverleden van de vader van eiser met de enkele stelling dat zijn vader vijftien jaar geleden uit Afghanistan is vertrokken, en inmiddels is overleden. Voorop staat immers dat de minister niet heeft betwist dat de vader van eiser in het verleden is vervolgd door de Taliban vanwege het bouwen van een sjiitische tombe en als Moellah negatieve uitspraken heeft gedaan over de Taliban. Daar komt bij dat uit de genoemde uitspraken van de Afdeling van 20 november 2024 volgt dat werkzaamheden van familieleden wel relevant kunnen zijn. Daarnaast heeft eiser ter zitting verwezen naar het EUAA-rapport (p. 42 – 43), waarin is vermeld dat familieleden van mensen die tegen de Taliban hebben gepredikt problemen kunnen ondervinden. Uit het ambtsbericht (p. 68) volgt verder dat het risico dat mensen lopen een combinatie is van hun eigen profiel, lokale omstandigheden en interactie met mensen in het verleden, en dat wanneer een familielid een doelwit van de Taliban is, de hele familie risico loopt.
13. Gelet op de voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat de minister in het bestreden besluit onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser, gelet op diens aangevoerde omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, bij terugkeer naar Afghanistan geen reëel risico loopt op vervolging of op ernstige schade. Het is aan de minister om de bovenstaande omstandigheden – in onderlinge samenhang bezien – te betrekken in zijn beoordeling van een mogelijk risico op vervolging of ernstige schade. Door dit na te laten heeft de minister het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.

Familie- of gezinsleven

14. Eiser voert aan dat hij onder het jongvolwassenenbeleid valt. Eiser is jongvolwassen, heeft altijd samengewoond met zijn moeder en heeft geen eigen gezin. Het enkele feit dat eiser in het verleden in Iran heeft gewerkt, is onvoldoende om te concluderen dat er geen familie- of gezinsleven bestaat tussen eiser en zijn moeder. Hierbij stelt eiser dat het niet voorzien in eigen onderhoud geen absolute voorwaarde is om onder het jongvolwassenenbeleid te vallen. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst eiser naar jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over de vaststelling van de familieband tussen ouders en hun jongvolwassen kinderen (EHRM van 23 september 2010, nr. 25672/07 ( [naam 1] Frankrijk), EHRM van 14 juni 2011, nr. 38058/09 ( [naam 2] Denemarken) en EHRM van 20 september 2011, nr. 8000/08 [naam 3] Verenigd Koninkrijk). Daarnaast stelt eiser dat hij door het overlijden van zijn vader uit noodzaak is gaan werken en hierbij werd geholpen door zijn moeder.
15. Ter zitting heeft de minister aangevoerd dat hij in het kader van artikel 8 van het EVRM niet de juiste toets heeft toegepast. De feitelijke toets die de minister had moeten toepassen volgt uit paragraaf C2/4.1 jo. B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Wel heeft er een inhoudelijke toets aan artikel 8 van het EVRM plaatsgevonden. De minister heeft de rechtbank daarom verzocht om dit gebrek te passeren.
16. In paragraaf B7/3.8.1 van de Vc is het jongvolwassenenbeleid van de minister uiteengezet. In het jongvolwassenenbeleid is beschreven wanneer er tussen een meerderjarig kind en diens ouder(s) familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM wordt aangenomen. Het meerderjarige kind moet jongvolwassen zijn, met de ouder(s) in gezinsverband samenleven, niet in zijn eigen levensonderhoud voorzien en geen zelfstandig gezin hebben gevormd. Als het meerderjarige kind aan deze vereisten voldoet, hoeven er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid te zijn om familieleven aan te nemen.
17. De rechtbank stelt vast dat het geschil zich beperkt tot de vraag of eiser in zijn eigen onderhoud kan voorzien. De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2145) volgt dat de minister bij de beoordeling van het jongvolwassenenbeleid als vereiste mag stellen dat een meerderjarig kind niet in zijn eigen onderhoud voorziet. Bij deze beoordeling dient de minister alle relevante feiten en omstandigheden te betrekken en een op het individuele geval toegespitste beoordeling te maken. Dit betekent dat de minister kenbaar moet betrekken wat betrokkenen aanvoeren als aanleiding en reden voor het voorzien in eigen onderhoud, ook als dit niet een vluchtgerelateerde omstandigheid is.
18. De rechtbank is van oordeel dat de minister de individuele omstandigheden van eiser onvoldoende heeft meegenomen bij de beoordeling van het vereiste 'niet voorzien in eigen onderhoud'. De minister heeft overwogen dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan in zijn eigen onderhoud kan voorzien, omdat hij in het verleden heeft gewerkt in Iran. Hierbij heeft de minister echter onvoldoende betrokken dat eiser nooit in Afghanistan is geweest en alleen werk heeft verricht in Iran. Daarbij komt dat de minister niet betwist dat eiser in Afghanistan geen sociaal netwerk heeft, wat het vinden van werk en onderdak bemoeilijkt (zie rechtsoverweging 11). Verder heeft de minister onvoldoende rekening gehouden met de verklaring van eiser dat hij, na het overlijden van zijn vader, uit financiële noodzaak kleding verkocht op de markt en hierbij afhankelijk was van zijn moeder. Gelet op het voorgaande heeft de minister niet deugdelijk gemotiveerd waarom eiser niet onder het jongvolwassenenbeleid valt. De beroepsgrond slaagt. De rechtbank ziet daarom ook geen aanleiding om het gebrek in het kader van de artikel 8 EVRM-toets te passeren.
19. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd in het kader van de beoordeling van het risico op vervolging of ernstige schade bij terugkeer naar Afghanistan en in het kader van de beoordeling van artikel 8 van het EVRM. De overige beroepsgronden van eiser behoeven daarom geen bespreking.

Conclusie en gevolgen

20. De minister heeft de aanvraag ten onrechte afgewezen als ongegrond. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het bepaalde in artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat eiser gelijk krijgt. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, om zelf in de zaak te voorzien of om een bestuurlijke lus toe te passen.
21. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat de minister een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening houdt met deze uitspraak. De rechtbank geeft de minister hiervoor acht weken.
22. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- (1 punt voor het indienen van een beroepsschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor van 1). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 29 januari 2025;
  • draagt de minister op binnen 8 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Skerka, rechter, in aanwezigheid van mr. F.J. Attema, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
06 mei 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.