ECLI:NL:RBDHA:2025:8127

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 mei 2025
Publicatiedatum
9 mei 2025
Zaaknummer
NL25.18589
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring van Algerijnse vreemdeling

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 9 mei 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser, een Algerijnse vreemdeling, was opgelegd. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, en eiser had hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de maatregel niet zijn betwist en dat er geen reden is om te oordelen dat de maatregel niet kan worden gedragen door de aangevoerde gronden. Eiser had eerder in bewaring gezeten, maar de rechtbank oordeelde dat er voldoende zicht op uitzetting naar Algerije bestaat, ondanks de eerdere opheffing van de bewaring. De rechtbank heeft de informatie van verweerder over de afgifte van laissez-passers door de Algerijnse autoriteiten in overweging genomen en geconcludeerd dat er geen reden is om aan te nemen dat de situatie van eiser anders is dan die van andere Algerijnse vreemdelingen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.18589

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. P. Celikkal),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. B. Pattiata).

Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Partijen hebben toestemming verleend de zaak schriftelijk te behandelen. De gemachtigde van eiser heeft op 30 april 2025 de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft hier op 30 april 2025 op gereageerd. Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder op 1 mei 2025 nadere informatie aan het dossier toegevoegd. De gemachtigde van eiser heeft hierop geen nadere reactie ingediend. De rechtbank heeft op 7 mei 2025 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Eiser stelt de Algerijnse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1995.
In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
De gemachtigde van eiser heeft aangevoerd dat ondanks het feit dat de gronden de maatregel kunnen dragen, verweerder de maatregel toch achterwege had moeten laten omdat er geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije is. Eiser is meermalen in bewaring gesteld, laatst van 13 januari 2025 tot 21 januari 2025, zonder dat dit tot afgifte van een laissez-passer (lp) door de Algerijnse autoriteiten heeft geleid. Verweerder heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan nu moet worden aangenomen dat een redelijk vooruitzicht op verwijdering naar Algerije wel aanwezig is. Daarnaast gaat verweerder onvoldoende voortvarend te werk.
De rechtbank overweegt als volgt.
Allereerst wordt vastgesteld dat de gronden waarop de maatregel van bewaring berust, niet zijn betwist. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe de rechtbank gehouden is [1] , ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de gronden en de daarop gegeven toelichting de maatregel niet kunnen dragen.
Uit vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter [2] volgt dat de rechtbank, indien een eerdere bewaring is opgeheven omdat geen zicht op uitzetting bestaat, bij een volgende inbewaringstelling behoort te onderzoeken of, anders dan ten tijde van de opheffing van de eerdere bewaring, sprake is van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat zulk zicht nu niet ontbreekt. Uit de dossierstukken blijkt dat de voorgaande bewaring op 21 januari 2025 niet vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting is opgeheven, maar vanwege een belangenafweging. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat van verweerder niet hoeft te worden verlangd dat hij ter rechtvaardiging van de onderhavige inbewaringstelling aantoont dat er thans sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden op grond waarvan er zicht op uitzetting is.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering is. De hoogste bestuursrechter heeft recent nog geoordeeld dat in het algemeen zicht op uitzetting naar Algerije binnen een redelijke termijn bestaat. [3] Verder heeft verweerder de rechtbank op 1 mei 2025 geïnformeerd over de meest recente stand van zaken betreffende de afgifte van lp’s door de Algerijnse autoriteiten. Uit deze informatie blijkt dat de Algerijnse autoriteiten in het jaar 2024 125 lp’s hebben afgegeven, waarvan 60 lp’s ten behoeve van ongedocumenteerde Algerijnse vreemdelingen. Vanaf 1 januari 2025 tot 1 april 2025 zijn 19 lp’s voor gedwongen terugkeer afgegeven. De gemachtigde van eiser heeft geen reactie op vorenstaande informatie ingezonden.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de door verweerder overgelegde informatie voldoende dat in het algemeen nog altijd sprake is van zicht op uitzetting naar Algerije, ook ten aanzien van ongedocumenteerde vreemdelingen zoals eiser. Van omstandigheden waarom dit in het geval van eiser anders is, is de rechtbank niet gebleken.
Verweerder heeft tijdens een voorgaande bewaring van eiser op 14 juni 2024 een lp-aanvraag voor eiser aan de Algerijnse autoriteiten gezonden, en verweerder is nog altijd in afwachting van een reactie. Er zijn geen aanknopingspunten dat de Algerijnse autoriteiten geen lp ten behoeve van eiser zullen verstrekken. Verder is niet gebleken dat eiser aan de verplichting om zijn actieve en volledige medewerking aan het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit te verlenen heeft voldaan. Uit het verslag van het op 28 april 2025 met eiser gehouden vertrekgesprek blijkt dat eiser volhardt in zijn stelling geen actie te zullen ondernemen omdat hij niet naar Algerije wil terugkeren.
Gezien het feit dat eiser op 22 april 2025 in bewaring is gesteld en het hiervoor genoemde vertrekgesprek op 28 april heeft plaatsgevonden, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend aan de uitzetting werkt.
Verweerder dient dan ook vooralsnog in de gelegenheid te worden gesteld de bewaring voort te zetten in afwachting van het resultaat van de lp-aanvraag bij de Algerijnse autoriteiten.
Gelet op al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat met een lichter middel dan bewaring niet kan worden volstaan.
Nu ook anderszins niet is gebleken dat de maatregel onrechtmatig moet worden geacht, is het beroep ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, rechter, in aanwezigheid van J.J. Brands, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ECLI:EU:C:2022:858.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), onder meer de uitspraak van
3.Zie daarover de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892 en de (meest recente) uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2025 ECLI:NL:RVS:2025:722.