ECLI:NL:RBDHA:2025:8204

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2025
Publicatiedatum
12 mei 2025
Zaaknummer
NL25.16801
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen onrechtmatige bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 29 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep van een eiser tegen de maatregel van bewaring die op 20 maart 2025 door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De eiser, die stelt verblijfsrecht in Italië te hebben, heeft geen bewijsstukken overgelegd om dit te onderbouwen. Desondanks heeft de verweerder onderzoek gedaan naar het verblijfsrecht van de eiser. Op 8 april 2025 werd de maatregel van bewaring opgeheven, maar de eiser heeft beroep ingesteld tegen de voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep op 23 april 2025 behandeld en geconcludeerd dat de maatregel van bewaring vanaf 7 april 2025 onrechtmatig was, omdat de verweerder pas op die datum op de hoogte was van het verblijfsrecht van de eiser. De rechtbank heeft de eiser een schadevergoeding van € 200,- toegekend voor twee dagen onrechtmatige bewaring en de proceskosten vastgesteld op € 1.814,-. De uitspraak is gedaan door rechter E.C. Harting en griffier T.M.M. Plukaard, en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.16801

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. S. Jankie),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: mr. M.A.F.J. Smeulders).

Procesverloop

Verweerder heeft op 20 maart 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Verweerder heeft op 8 april 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
Eiser heeft op 10 april 2025 tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
Verweerder heeft laten weten bereid te eisers schade te vergoeden voor de periode van 7 tot 8 april 2025 en zijn proceskosten tot een bedrag van € 907,- (1 procespunt).
De rechtbank heeft het beroep op 23 april 2025 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding
1. Het beroep is gericht tegen de voortduring van de maatregel van bewaring van
20 maart 2025. Hoewel deze maatregel van bewaring ten tijde van het instellen van het beroep al was opgeheven, dient vanwege het verzoek om schadevergoeding toch beoordeeld te worden of de voortduring van de maatregel van bewaring in de periode van 2 april 2025 (de datum van het sluiten van het onderzoek in de eerste bewaringsprocedure; zaaknummer NL25.13674) tot en met 8 april 2025 (de datum van opheffing van de bewaringsmaatregel) rechtmatig is geweest. De rechtbank verwijst ter vergelijking naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 8 november 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB8314.
Voortvarend handelen
2. Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig is geweest, omdat het verweerder duidelijk had moeten zijn dat hij verblijfsrecht in Italië had. Eiser had al in 2020 melding gemaakt van zijn verblijf in Italië, dus had verweerder eerder onderzoek moeten verrichten. Uit de voortgangsrapportage blijkt echter dat verweerder pas eerst op 25 maart 2025 – dus ná de inbewaringstelling – hierover contact heeft opgenomen met de Italiaanse autoriteiten. Deze informatie is overigens niet door verweerder gedeeld tijdens de zitting van het eerste beroep, hetgeen in strijd is met de goede procesorde. Omdat de periode tot en met 2 april 2025 buiten de beoordeling van dit vervolgberoep valt, verzoekt eiser de rechtbank om te bepalen dat de maatregel met ingang van die dag onrechtmatig was.
2.1.
De rechtbank overweegt dat verweerder onder omstandigheden gehouden kan zijn om nader onderzoek te doen naar het bestaan van een gesteld verblijfsrecht in een andere EU-lidstaat. Daartoe zal de vreemdeling wel op zijn minst concrete aanknopingspunten moeten aandragen die erop wijzen dat hij daadwerkelijk een verblijfsrecht in een andere EU-lidstaat heeft.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dergelijke concrete aanknopingspunten niet aangedragen. Hij heeft immers zijn verblijfsrecht in Italië op geen enkel moment met stukken onderbouwd. Eiser heeft er om hem moverende redenen, zoals (ook) op de zitting aangegeven, voor gekozen om zijn (oude) Italiaanse verblijfsvergunning, waarover hij kennelijk wel beschikt, niet aan verweerder te overleggen. Dit komt voor zijn rekening en risico. Verweerder hoefde dus geen nader onderzoek te verrichten naar het bestaan van een verblijfsrecht van eiser in Italië. In zoverre slaagt de beroepsgrond niet.
2.3.
Toch heeft verweerder onderzoek gedaan naar het verblijfsrecht van eiser in Italië. Uit de overgelegde voortgangsrapportage en e-mailcorrespondentie blijkt het volgende. Verweerder heeft op 25 maart 2025 per e-mail navraag gedaan bij de Italiaanse autoriteiten over eisers verblijfsstatus aldaar. De reden hiervoor was dat uit een eerder onderzoeksresultaat bleek dat eiser een verblijfsvergunning in Italië had gekregen maar deze op 28 mei 2020 zou zijn verlopen. In reactie daarop heeft de Italiaanse politie medegedeeld dat eiser houder was van een verblijfsvergunning om familieredenen (geldig tot 28 mei 2024) maar dat deze vergunning nooit is verlengd. Op een later moment heeft de Italiaanse politie gecommuniceerd dat eisers aanvraag om een verblijfsvergunning nog steeds gaande is. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder op 2 april 2025 om een nadere uitleg verzocht. Uit een e-mail van 7 april 2025 volgt dat de Italiaanse politie heeft medegedeeld dat het verblijfsrecht van eiser inderdaad is verlopen in 2024, dat er echter een aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunning loopt en eiser daarom als rechtmatig verblijvend kan worden beschouwd zolang de verlengingsprocedure niet is afgerond. Ook heeft de Italiaanse politie excuses aangeboden voor de eerdere foutieve mededeling. Verweerder heeft op
8 april 2025 de bewaring opgeheven. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder pas op 7 april 2025 op de hoogte was van eiser verblijfsrecht in Italië. Dat betekent dat vanaf die datum de bewaringsmaatregel niet kon worden gebaseerd op artikel 59, eerste lid, van de Vw. In zoverre slaagt de beroepsgrond.
Ambtshalve toetsing
3. De rechtbank overweegt dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de voortduring van de maatregel van bewaring in de te toetsen periode op een eerder moment dan 7 april 2025 onrechtmatig is geweest.
Schadevergoeding en proceskostenvergoeding
4. Bij brief van 22 april 2025 heeft verweerder aangegeven schadevergoeding van
€ 100,- (1x € 100,- (verblijf in een huis van bewaring)) te betalen voor de periode van 7 tot en met 8 april 2025. Daarnaast heeft verweerder aangegeven de proceskosten tot een bedrag van een punt te vergoeden (€ 907,-).
5. De rechtbank kent een schadevergoeding toe voor 2 dagen onrechtmatige tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel, ter hoogte van in totaal € 200,- (2 x € 100,- (verblijf in een huis van bewaring)). Bij de berekening van het aantal dagen onrechtmatige vrijheidsontneming tellen namelijk de eerste en de laatste dag van de vrijheidsontneming volledig mee. Dit is in overeenstemming met de afspraak die volgt uit het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht, naar aanleiding van een uitspraak van de Hoge Raad van 11 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1542. De laatste dag van eisers bewaring was 8 april 2025. Gelet op het voorgaande dient eiser ook voor die dag een schadevergoeding te krijgen.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 200,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van
mr.T.M.M. Plukaard, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.