Overwegingen
1. Eisers hebben de Jemenitische nationaliteit. Verweerder heeft op 26 mei 2023 de opvolgende asielaanvragen van eisers van 21 oktober 2021 ingewilligd vanwege het landenbeleid dat verweerder ten tijde van de inwilliging voerde ten aanzien van Jemen. De inzet van het geding is de ingangsdatum van de door verweerder verleende verblijfsvergunningen. Dat eisers procesbelang hebben bij de uitkomst van dit geding in verband met hun nog in Jemen verblijvende kinderen is tussen partijen niet in geschil. De rechtbank zal het beroep tegen de besluiten dan ook inhoudelijk beoordelen.
2. Eisers stellen zich primair op het standpunt dat de datum waarop Griekenland aan hen internationale bescherming heeft verleend, de ingangsdatum van de door verweerder verleende verblijfsvergunningen moet zijn. Subsidiair stellen zij dat de ingangsdatum van de vergunningen moet worden bepaald op de datum van hun eerste aanvraag in Nederland omdat op dat moment Jemen als zogenoemd “15c-gebied” was aangemerkt en hun nu verleende status is gebaseerd op het landenbeleid van Jemen en overigens Griekenland ten tijde van hun eerste aanvraag ook al niet voldeed aan zijn verplichtingen. Eisers voldeden naar hun zeggen ten tijde van hun eerste aanvraag in Nederland aan de voorwaarden om voor een internationale beschermingsstatus in aanmerking te komen.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de besluiten op de eerste en tweede asielaanvraag van eisers in rechte vaststaan en dat eisers niet alsnog aannemelijk hebben gemaakt dat deze twee besluiten onjuist waren. Verweerder heeft in deze twee eerdere procedures gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om de (opvolgende) asielaanvragen van eisers niet-ontvankelijk te verklaren vanwege de door Griekenland aan eisers verleende internationale bescherming. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze bevoegdheid ten tijde van die besluiten mocht worden aangewend omdat de Afdeling pas in haar uitspraak van 28 juli 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1626) heeft geoordeeld dat “Griekse statushouders” hun aan de status ontleende rechten niet langer in Griekenland hoefden te effectueren omdat Griekenland niet meer voldeed aan de verplichtingen die lidstaten op grond van het Unierecht hebben ten aanzien van statushouders. Verweerder heeft ter zitting op vragen van de rechtbank nader toegelicht dat omdat eisers reeds in aanmerking kwamen voor subsidiaire bescherming op grond van het landenbeleid, verweerder het ten tijde van de inwilliging niet nodig heeft geacht om contact op te nemen met de Griekse autoriteiten om navraag te doen naar de feiten en omstandigheden waarop de statusverlening was gebaseerd. 4. De rechtbank zal de beroepen van eisers gegrond verklaren en motiveert dit als volgt.
5. De rechtbank volgt het primaire standpunt van eisers niet. Eisers hebben op 16 augustus 2017 een verzoek om internationale bescherming in Griekenland ingediend en Griekenland heeft op 27 november 2017 internationale bescherming verleend aan eisers. De eerste asielaanvraag in Nederland is door eisers gedaan op 16 juni 2018. Uit het arrest van het Hof van 18 juni 2024 in de zaak QY (C-753, ECLI:EU:C:2024:524) volgt onder meer dat het Unierecht inzake internationale bescherming in zijn huidige vorm de lidstaten niet uitdrukkelijk verplicht beslissingen tot toekenning van de vluchtelingenstatus die door een andere lidstaat zijn genomen, automatisch te erkennen.
6. Uit deze uitleg van het Hof volgt dus geen Unierechtelijke verplichting om de door een andere lidstaat verleende status zonder meer over te nemen. Gelet hierop is verweerder evenmin verplicht om met terugwerkende kracht internationale bescherming te verlenen aan eisers gedurende een periode dat eisers Nederland nog niet waren ingereisd en niet aanwezig waren op het grondgebied van deze lidstaat. Verweerder is bovendien eenvoudigweg niet in staat om bescherming te verlenen aan onderdanen van een derde land die zich niet in Nederland bevinden en van wiens bestaan en van wiens verblijf in de Unie verweerder niet op de hoogte was.
7. De rechtbank is het wel eens met het subsidiaire standpunt van eisers, te weten dat de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunningen moet worden bepaald op de datum van de eerste asielaanvraag die zij in Nederland hebben gedaan. Eisers voeren in dit kader terecht aan dat steeds sprake is geweest van hetzelfde asielmotief.
8. Op grond van “IB 2025/6 Heroverwegingen bij opvolgende asielaanvragen” wordt beoordeeld of er “nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden” zijn en dat deze feiten en omstandigheden rechtens relevant moeten zijn en dat dit betekent dat deze feiten en omstandigheden moeten raken aan de asielmotieven. Tevens is in dit kader vermeld dat het van belang is dat de vreemdeling zijn asielmotief niet op een andere manier aannemelijk had kunnen maken. Verweerder toetst allereerst of de vreemdeling nieuwe informatie of bewijsstukken heeft, dat hij deze niet eerder had kunnen overleggen en dat hij zijn asielmotief niet op andere manieren had kunnen onderbouwen. In IB 2025/6 is ook vermeld dat het verzoek om heroverweging inhoudelijk wordt beoordeeld en dat dit betekent dat wordt gekeken naar de datum waarop de vreemdeling aan de eisen voor een verblijfsvergunning voldoet. Indien verweerder tot de conclusie komt dat het verzoek om heroverweging kan worden afgewezen, toetst verweerder of dit niet “evident onredelijk” is.
9. De rechtbank overweegt dat deze beoordeling van een verzoek om heroverweging niet onverkort van toepassing kan worden geacht in de onderhavige procedure omdat de eerdere asielaanvragen niet inhoudelijk zijn afgewezen, maar niet-ontvankelijk zijn verklaard. Eisers hebben dus nimmer hun asielmotieven naar voren kunnen brengen en deze zijn ook nooit eerder inhoudelijk beoordeeld. Van eisers kan dus ook niet worden gevergd dat zijn nu nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren om te onderbouwen dat hun eerdere asielaanvragen ten onrechte niet zijn ingewilligd. Het beoordelingskader van verweerder ziet er op dat de definitief geworden uitspraken alsnog inhoudelijk onjuist moeten worden geacht, maar is in wezen alleen geschikt om te worden toegepast als in de eerdere procedures een inhoudelijke beoordeling van de asielmotieven heeft plaatsgevonden en die asielmotieven niet eerder hebben geleid tot het verlenen van internationale bescherming.
10. Voor zover verweerder gevolgd zou moeten worden dat de omstandigheid dat de eerdere asielaanvragen niet-ontvankelijk zijn verklaard niet in de weg staat aan afwijzing van het verzoek om heroverweging, heeft te gelden dat verweerder onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom deze afwijzing niet evident onredelijk is. Het is immers evident dat aan eisers internationale bescherming moest worden verleend en dat is ook is gebeurd vanaf hun inreis in de Unie. Uit het eerder genoemde arrest van het Hof blijkt ook dat de lidstaten weliswaar niet verplicht zijn om een door een andere lidstaat toegekende internationale beschermingsstatus te erkennen, maar dat zij niettemin wel ten volle rekening moeten houden met die statusverlening en met de elementen die deze beslissing ondersteunen.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat tot aan de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2021 ten aanzien van Griekenland kon worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwen. Verweerder heeft dit ook gedaan omdat hij van eisers heeft verlangd om zich naar Griekenland te begeven om hun rechten als statushouders te effectueren. Verweerder heeft in de twee eerdere procedures kennelijk geen aanleiding gezien om te twijfelen of Griekenland terecht aan eisers een internationale beschermingsstatus had verleend een verweerder heeft ook geen contact gezocht met de Griekse autoriteiten om zich nader te vergewissen van de feiten en omstandigheden waarop de statusverlening was gebaseerd.
12. Verweerder heeft zich niet vergewist of eisers ten tijde van de eerste en tweede asielaanvraag voor vergunningverlening in aanmerking zouden zijn gekomen indien verweerder de asielaanvragen wel inhoudelijk zou hebben beoordeeld. Het Hof heeft in het eerder genoemde arrest van 18 juni 2024 in de zaak QY ook verduidelijkt dat indien de lidstaten de niet-ontvankelijkheidsgrond vanwege een door een andere lidstaat toegekende internationale beschermingsstatus toepassen, zij zijn vrijgesteld van deze verplichting om het verzoek om internationale bescherming te behandelen.
13. Verweerder heeft echter ook in de onderhavige procedure, waarin is verzocht om heroverweging van de eerdere besluiten, volstaan met het toelichten waarop de inwilliging is gebaseerd. Eisers hebben evenwel niet alleen gemotiveerd aangevoerd dat ten tijde van de eerdere procedures ten aanzien van Griekenland niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kon worden uitgegaan. Zij hebben zich ook op het standpunt gesteld dat het landenbeleid dat verweerder ten aanzien van Jemen voerde op het moment dat zij hun eerdere aanvragen indienden niet wezenlijk verschilde met het beleid dat op het moment van de inwilliging werd gevoerd. Verweerder is hier in het besluit, het verweerschrift en ter zitting niet op ingegaan. De rechtbank merkt hierbij op dat voor zover in het aanvullende besluit van 30 mei 2023 is vermeld dat er “een beleidswijziging” is geweest die na de eerdere twee procedures nu tot vergunningverlening heeft geleid, dit betrekking zal hebben op de beleidswijziging ten aanzien van zogenoemde “Griekse statushouders”.
14. De rechtbank overweegt dat eisers terecht aanvoeren dat zij om hun verzoek om heroverweging te onderbouwen aannemelijk moeten maken dat zij ten tijde van hun eerdere asielaanvragen reeds aan de voorwaarden voor internationale bescherming voldeden. Verweerder heeft, door de onverkorte toepassing van IB 2025/6, miskend dat zij in de eerdere procedures niet -zelf- inhoudelijk heeft beoordeeld of eisers op dat moment voor internationale bescherming in aanmerking kwamen. Verweerder heeft immers door de asielaanvragen van eisers niet-ontvankelijk te verklaren, eisers ten tijde van hun eerdere asielaanvragen niet in de gelegenheid gesteld om hun asielmotieven naar voren te brengen. Door de asielaanvragen niet-ontvankelijk te verklaren en eisers op te dragen zich naar Griekenland te begeven, heeft verweerder evenwel de door Griekenland verleende status aan haar besluit ten grondslag gelegd en deze internationale beschermingsstatus als het ware overgenomen. Verweerder heeft niet uitgelegd waarom het nu niet onderkennen dat eisers vanaf hun inreis in de Unie voor internationale bescherming in aanmerking zijn gebracht, niet tot gevolg moet hebben dat de door verweerder verleende vergunningen als ingangsdatum de eerste in Nederland gedane asielaanvraag moet zijn. De belangen van eisers bij het bepalen van de ingangsdatum op de datum van de eerste aanvraag zijn buitengewoon groot. Eisers hebben ter zitting onder verwijzing naar de beroepsgronden toegelicht dat, indien hun subsidiaire standpunt slaagt, hun inmiddels meerderjarige (nog in Jemen verblijvende) kinderen voor nareis in aanmerking zouden komen gelet op hun leeftijd ten tijde van de eerdere procedures.
15. In IB 2025/6 is vermeld dat de weigering om terug te komen op een in rechte onaantastbaar besluit evident onredelijk is als het besluit evident onjuist is en dat de belangen van de vreemdeling bij de heroverweging van het besluit zwaarder moeten wegen dan het algemeen belang en het belang van verweerder en dat dit in het besluit moet worden gemotiveerd. De rechtbank stelt vast dat in het besluit van 26 mei 2023, het aanvullende besluit van 30 mei 2023 en in het aanvullende besluit van 30 april 2025 geen enkele motivering op dit punt is gegeven. Ook in het op 2 mei 2025 uitgebrachte verweerschrift is niet gemotiveerd waarom de afwijzing van het verzoek om heroverweging niet evident onredelijk is. Weliswaar is IB 2025/6 geldig vanaf 4 maart 2025, maar verweerder had dan tenminste in het aanvullende besluit van 30 april 2025 in zijn beoordeling ook moeten betrekken of het afwijzen van het op 21 oktober 2021 ingediende verzoek om heroverweging evident onredelijk is.
16. Verweerder zal dit dus alsnog moeten motiveren indien hij niet tot inwilliging van het verzoek om heroverweging overgaat. De rechtbank overweegt dat verweerder bij het motiveren dat het algemeen belang groter is dan het belang van eisers, het tijdsverloop dat is ontstaan door zijn besluitvorming zal moeten betrekken. Indien verweerder meent dat in de onderhavige procedure de rechtszekerheid in de weg staat aan de inwilliging van de verzoeken, had het immers in de rede gelegen om eerder dan op 30 april 2025 een aanvullend besluit te nemen omdat “per abuis is verzuimd in de beschikking van 26 mei 2023 een besluit te nemen op het op 11 oktober 2021 gedane verzoek om heroverweging”. Eisers hebben niet alleen behoefte aan rechtszekerheid, eisers hebben, zoals toegelicht ter zitting, zeer grote zorgen over hun in Jemen verblijvende kinderen en dat zal verweerder begrijpen gelet op het gevoerde landenbeleid.
17. De rechtbank overweegt dat het onverkort toepassen van IB 2025/6 in de onderhavige procedure miskent dat de eerdere asielaanvragen nimmer inhoudelijk zijn beoordeeld en dat dit bovendien van een formalistische houding getuigt omdat verweerder de internationale beschermingsstatus aan zijn eerdere besluiten ten grondslag heeft gelegd en hij dus van de juistheid van de statusverlening door Griekse autoriteiten is uitgegaan. Verweerder heeft in zijn besluit op het verzoek om heroverweging voorts niet gemotiveerd waarom het niet evident onredelijk is om dit verzoek af te wijzen en verweerder heeft geen kenbare belangenafweging verricht.
18. De rechtbank zal gelet op het bovenstaande de inwilligende besluiten voor zover die zien op de ingangsdatum van de verleende vergunningen vernietigen en de besluiten waarin het verzoek om heroverweging is afgewezen vernietigen. Verweerder moet een nieuw besluit nemen op het verzoek om heroverweging en moet nieuwe besluiten nemen op de op 21 oktober 2021 ingediende opvolgende asielaanvragen voor zover dit ziet op de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunningen. Omdat eisers niet opnieuw hoeven te worden gehoord en gelet op het aanzienlijke tijdsverloop tussen enerzijds de datum van de opvolgende asielaanvragen en verzoeken om heroverweging, en de datum van het tweede aanvullende besluit en de datum waarop de rechtbank uitspraak doet anderzijds, zal de rechtbank bepalen dat verweerder een termijn van vier weken krijgt om deze nieuwe besluiten -met inachtneming van de onderhavige uitspraak- te nemen. De rechtbank geeft verweerder mee om maatwerk te verlenen gelet op de belangen van eisers en het landenbeleid, de duur van deze en de overige procedures en de omstandigheid dat eisers vanaf hun inreis in de Unie in aanmerking zijn gebracht voor internationale bescherming. De rechtbank geeft verweerder ook mee te waken voor het innemen van een formalistische houding en in plaats daarvan welwillend te onderzoeken of voldaan moet en kan worden aan het verzoek om heroverweging nu vaststaat dat eisers steeds aan de voorwaarden voor internationale bescherming hebben voldaan en uitsluitend de ingangsdatum van de verleende vergunningen onderwerp van dit geding is. Eisers zijn op 13 juni 2018 Nederland ingereisd en verweerder heeft uiteindelijk subsidiaire bescherming verleend en ook als de onderhavige procedure tot een einde komt, is de procedure in verband met de aanvraag tot nareis om herenigd te worden met hun nog in Jemen verblijvende kinderen nog aanhangig. De rechtbank geeft verweerder dit alles ook mee bij zijn beslissing om al dan niet in hoger beroep te gaan tegen de uitspraak die de rechtbank in de onderhavige procedure doet.
19. De rechtbank verklaart de beroepen gegrond en veroordeelt verweerder tevens in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.721,00 (2 punten voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1, waarbij de rechtbank de beroepen van eiser en eiseres aanmerkt als samenhangende zaken). Omdat aan eisers een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
20. Beslist wordt als volgt.