ECLI:NL:RBDHA:2025:8413

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
14 mei 2025
Zaaknummer
NL25.2688
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 13 mei 2025, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag op 20 januari 2025 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep op 24 februari 2025 behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigden van eiser en de minister aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de minister ten onrechte heeft gesteld dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Eiser heeft namelijk op 1 augustus 2019 Duitsland verlaten en is naar Marokko uitgezet, waardoor de verantwoordelijkheid van Duitsland volgens artikel 19, derde lid, van de Dublinverordening is komen te vervallen. De rechtbank concludeert dat de minister onvoldoende heeft aangetoond dat de verantwoordelijkheid van Duitsland niet is geëindigd en verklaart het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.

De uitspraak benadrukt de toepassing van de Dublinverordening en de verantwoordelijkheden van lidstaten bij asielaanvragen. De rechtbank verwijst naar relevante jurisprudentie, waaronder de arresten Ghezelbash en Karim, om de juridische basis van haar oordeel te onderbouwen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.2688

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. G.J. van der Graaf),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. M.J.C. van der Woning).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 20 januari 2025 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 24 februari 2025, samen met de zaak NL25.2689, op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en de minister een nieuw besluit moet nemen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 27 december 2017 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Nederland heeft om die reden op 18 december 2024 bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. [2] De Duitse autoriteiten hebben niet binnen twee weken op dit verzoek gereageerd. Daarmee staat volgens de minister met een fictief claimakkoord de verantwoordelijkheid van Duitsland sinds 2 januari 2025 vast. [3] Op 7 januari 2025 hebben de Duitse autoriteiten het verzoek tot terugname van de Nederlandse autoriteiten alsnog afgewezen. Daarbij hebben de Duitse autoriteiten aangegeven dat de verantwoordelijkheid van Duitsland is beëindigd doordat de Duitse autoriteiten de asielaanvraag van eiser hebben afgewezen en eiser op 1 augustus 2019 hebben uitgezet naar Marokko. [4]
Welke lidstaat is verantwoordelijk voor de asielaanvraag?
5. Eiser betoogt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat Duitsland wegens het op 2 januari 2025 tot stand gekomen fictieve claimakkoord verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser is door Duitsland uitgezet naar Marokko, en heeft meer dan drie maanden buiten het grondgebied van de Europese Unie verbleven, waardoor de verantwoordelijkheid van Duitsland is komen te vervallen. Duitsland heeft het claimverzoek van Nederland daarom ook alsnog expliciet afgewezen
Dat volgens de minister een fictief claimakkoord is ontstaan is ook niet juist, aldus eiser. Het claimverzoek op Duitsland moet worden aangemerkt als een overnameverzoek. Er is namelijk geen sprake van een aangezochte lidstaat waarbij eerder een asielaanvraag is ingediend in verband waarmee die lidstaat ten tijde van het indienen van het claimverzoek nog steeds verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Bij een overnameverzoek is de reactietermijn twee maanden. [5] Hieruit volgt volgens eiser dat vóór 7 januari 2025 geen fictief claimakkoord tot stand is gekomen en dat Duitsland de claim van Nederland op 7 januari 2025 op tijd heeft afgewezen.
5.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat het voor eiser ingediende terugnameverzoek gebaseerd is op uit Eurodac verkregen gegevens. Hierdoor hebben de Duitse autoriteiten twee weken de tijd om het verzoek te beantwoorden. [6] Het laten verstrijken van deze termijn staat gelijk met de aanvaarding van het verzoek. [7] Dat de Duitse autoriteiten na het verstrijken van de termijn aanvullende informatie hebben aangeleverd, doet daar volgens de minister niet aan af. De verantwoordelijkheid van Duitsland is door het fictieve claimakkoord vastgesteld. Verder stelt de minister zich op het standpunt dat terecht is geclaimd bij Duitsland nu eiser zijn terugkeer naar Marokko niet aangetoond heeft met objectieve bewijsmiddelen. Hieraan voegt de minister op zitting toe dat tijdens de Dublinprocedure is gehandeld conform de op dat moment beschikbare informatie.
Het oordeel van de rechtbank
6. Vast staat dat eiser op 19 november 2024 Nederland is ingereisd en op 20 november 2024 een asielaanvraag heeft ingediend in Nederland. Voorts heeft de minister Eurodac geraadpleegd, waaruit is gebleken dat eiser op 27 december 2017 een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in Duitsland. Daarbij heeft eiser tijdens het aanmeldgehoor verklaard dat zijn verzoek om internationale bescherming in Duitsland destijds is afgewezen. [8] De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de ten tijde van het claimverzoek en het bestreden besluit bekende informatie, de minister terecht een verzoek om terugname heeft gedaan. Dat het verzoek moet worden aangemerkt als overnameverzoek, zoals eiser betoogt, volgt de rechtbank dan ook niet.
6.1.
Voorts staat vast dat de Duitse autoriteiten niet binnen de gestelde termijn hebben gereageerd op het terugnameverzoek van 18 december 2024. Hierdoor is op 2 januari 2025 een fictief claimakkoord tot stand gekomen. De omstandigheid dat die autoriteiten bij brief van 7 januari 2025 alsnog hebben aangegeven zich niet verantwoordelijk te achten voor de behandeling van de asielaanvraag, betekent niet dat daarmee het claimakkoord is komen te vervallen of dat de minister niet langer van de geldigheid daarvan kon uitgaan. [9] Het voorgaande betekent echter niet dat de juistheid van het claimakkoord niet kan worden betwist. Uit het arrest Ghezelbash volgt namelijk dat een asielzoeker in het kader van een rechtsmiddel tegen een jegens hem genomen overdrachtsbesluit kan aanvoeren dat een verantwoordelijkheidscriterium van hoofdstuk III van de Dublinverordening verkeerd is toegepast. [10] In het arrest Karim heeft het Hof, onder verwijzing naar het arrest Ghezelbash, overwogen dat een asielzoeker zich daarnaast in een beroep tegen een jegens hem genomen overdrachtsbesluit kan aanvoeren dat de in artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening geformuleerde regels verkeerd zijn toegepast. [11] Weliswaar ziet dit laatste arrest op artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening, maar de rechtbank acht de overwegingen van dit arrest ook van belang in het geval van artikel 19, derde lid, van de Dublinverordening, dat volgens de Duitse autoriteiten op eiser van toepassing is.
7. De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of in onderhavig geval sprake is van een juiste toepassing van de Dublinverordening.
7.1.
Uit artikel 19, derde lid, van de Dublinverordening volgt dat de verplichting van de verantwoordelijke lidstaat om een vreemdeling terug te nemen vervalt wanneer die lidstaat bij een verzoek om terugname, kan aantonen dat de vreemdeling het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten op grond van een terugkeerbesluit of een verwijderingsmaatregel, afgegeven na intrekking of afwijzing van het (asiel)verzoek. Een asielaanvraag ingediend na daadwerkelijke verwijdering, wordt beschouwd als een nieuw verzoek dat leidt tot een nieuwe procedure waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald.
7.2.
Eiser heeft verklaard in de zomer van 2019 door Duitsland over te zijn gedragen aan Marokko. [12] Dit hebben de Duitse autoriteiten in de afwijzing van het claimakkoord bevestigd. In de afwijzing van het claimakkoord staat dat de Duitse autoriteiten eiser op 1 augustus 2019 hebben overgedragen aan Marokko met een verwijderingsmaatregel dat is uitgevaardigd na de afwijzing van eisers verzoek om internationale bescherming. Ook geven de Duitse autoriteiten aan dat de verantwoordelijkheid van Duitsland daarmee is komen te vervallen overeenkomstig artikel 19, derde lid, van de Dublinverordening.
7.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister onvoldoende gemotiveerd dat de verantwoordelijkheid van Duitsland niet is geëindigd op grond van artikel 19, derde lid, van de Dublinverordening. Dat, zoals de minister stelt, eiser niet met objectieve bewijsmiddelen heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk is teruggekeerd naar Marokko volgt de rechtbank niet. De daadwerkelijke terugkeer kan worden afgeleid uit hetgeen eiser hierover heeft verklaard en door de Duitse autoriteiten overgelegde informatie, in het bijzonder het schrijven van het Bundesamt für Migration und Flüchtelinge van 7 januari 2025. Hierin is onder meer opgenomen dat eiser Duitsland heeft verlaten op 1 augustus 2019 voor zijn land van herkomst Marokko. De minister heeft geen informatie overgelegd waaruit blijkt dat voornoemde informatie onjuist is of onderbouwd waarom niet van deze informatie kan worden uitgegaan. Daarom moet er op basis van de gegevens van de thans bekende gegevens vanuit worden gegaan dat eiser daadwerkelijk is teruggekeerd naar Marokko.
7.4.
Voorgaande betekent dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat Duitsland, ondanks de achteraf verkregen informatie van de Duitse autoriteiten, door het fictieve claimakkoord verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser. Om deze reden kan het bestreden besluit niet in stand blijven.

Conclusie en gevolgen

8. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De minister moet, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit nemen op de aanvraag van eiser.
8.1.
Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van eiser in de beroepsprocedure. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907,-. De gemachtigde van eiseres heeft een beroepschrift ingediend en is verschenen op de zitting. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.814,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 20 januari 2025;
  • draagt de minister op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J.H. Boerhof, rechter, in aanwezigheid van mr. C.G.H. van der Holst, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Artikel 18, eerste lid, onder b van de Dublinverordening.
3.Artikel 25, tweede lid, van de Dublinverordening.
4.Artikel 19, derde lid, van de Dublinverordening.
5.Eiser verwijst naar artikel 22, eerste en zevende lid, van de Dublinverordening.
6.Artikel 25, eerste lid, van de Dublinverordening.
7.Artikel 25, tweede lid, van de Dublinverordening. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst de minister naar Rb. Den Haag van 14 november 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:13880.
8.Aanmeldgehoor 2 december 2024, pagina 5.
9.ABRvS 17 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1292.
10.HvJ EU 7 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:409 (Ghezelbash tegen Nederland), zie met name punten 34, 51 tot en met 53, 57 en 61.
11.HvJ EU 7 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:410 (Karim tegen Zweden), zie met name punten 20 tot en met 23, 26 en 27.
12.Verslag gehoor aanmeldfase, p. 6.