In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, enkelvoudige kamer, wordt het beroep van eiser tegen het voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring beoordeeld. Deze maatregel is opgelegd op 27 oktober 2024 op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, vanwege onrechtmatig verblijf. Eiser, vertegenwoordigd door mr. P.E.J.M. Bartels, heeft eerder beroep aangetekend tegen deze maatregel, waarbij de rechtbank in eerdere uitspraken op 12 november 2024 en 27 januari 2025 heeft geoordeeld dat de maatregel rechtmatig was tot het sluiten van het onderzoek in de zaak van 27 januari 2025.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije is, omdat er al bijna vijf maanden geen reactie is ontvangen op de aanvraag voor een laissez-passer. Eiser heeft ook geen identiteitsdocumenten, wat de kans op uitzetting verkleint. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de situatie niet is veranderd sinds de eerdere uitspraak en dat de beroepsgrond van eiser niet slaagt.
Daarnaast heeft eiser betoogd dat de verzwaarde belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen, omdat hij stress ervaart en op een extra zorgafdeling is geplaatst. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat verweerder niet verplicht was om een verzwaarde belangenafweging te maken, aangezien de zesmaandentermijn voor vreemdelingenbewaring nog niet was verstreken. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en wijst ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting en is openbaar gemaakt op 14 mei 2025.