ECLI:NL:RBDHA:2025:8476

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2025
Publicatiedatum
14 mei 2025
Zaaknummer
NL24.46545
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen op basis van onvoldoende rechtmatig verblijf

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 17 april 2025 wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een ‘EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen’ behandeld. Eiser, een Indiase nationaliteit, heeft in verschillende periodes rechtmatig verblijf gehad in Nederland, maar voldoet niet aan de voorwaarde van vijf jaar ononderbroken verblijf op basis van een geldige verblijfsvergunning. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de aanvraag door de minister van Asiel en Migratie terecht is, omdat eiser niet kan aantonen dat hij gedurende de vereiste periode rechtmatig verblijf heeft gehad. De rechtbank wijst erop dat tijdelijke verblijfsvergunningen, zoals voor studie en stages, niet meetellen voor de berekening van de vijf jaar. Eiser heeft ook een verblijfsgat, wat zijn aanvraag verder ondermijnt. De rechtbank concludeert dat het primaire besluit, hoewel onbevoegd genomen, niet leidt tot een gegrond beroep omdat eiser niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en veroordeelt de verweerder tot betaling van proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.46545

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [v-nummer] ,
(gemachtigde: mr. D. Schaap),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] , verweerder
(gemachtigde: mr. T. Pourjalili).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een ‘EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen’.
1.1. Verweerder heeft met het primaire besluit van 30 juli 2024 de aanvraag voor een EU- verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen afgewezen. Hierin is ook bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Ook is eisers verblijfsvergunning voor het doel ‘arbeid als kennismigrant’ verlengd tot 29 december 2024. Met het bestreden besluit van 28 oktober 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op de zitting van 5 maart 2025 behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, als tolk K. Blom en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2.
Eiser is geboren op [geboortedatum] 1988 en heeft de Indiase nationaliteit. Hij heeft van 29 september 2018 tot 5 december 2019 rechtmatig verblijf gehad voor het volgen van hoger onderwijs. Van 5 december 2019 tot 5 december 2020 was eiser in het bezit van een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘zoekjaar hoogopgeleiden’. Van 30 augustus 2021 tot 30 augustus 2022 was hij in het bezit van een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘hoger opgeleide stagiair’. Van 28 november 2022 tot 28 juni 2024 was hij in het bezit van een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘arbeid als kennismigrant’.
2.1. Op 22 december 2023 heeft hij een aanvraag ingediend voor een ‘EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen’.
Wat heeft verweerder besloten?
3.
Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen en het bezwaar ongegrond verklaard. Wat betreft de EU-verblijfsvergunning langdurig ingezetenen heeft verweerder het volgende overwogen in het bestreden besluit. Eiser voldoet niet aan de voorwaarde dat hij minimaal vijf jaar zonder onderbreking in Nederland heeft gewoond op basis van een geldige verblijfsvergunning regulier voor een niet-tijdelijk verblijfsdoel. [2]
3.1.
Voor de berekening van deze periode van vijf jaar telt de verblijfsvergunning met het verblijfsdoel ‘studie’ voor de helft mee. [3] De verblijfsvergunningen voor de verblijfsdoelen ‘zoekjaar hoogopgeleiden’ en ‘hoger opgeleide stagiair’ tellen voor de berekening van deze periode van vijf jaar niet mee, omdat ze tijdelijk van aard zijn. [4] Voor de berekening van de periode van vijf jaar telt de periode van verblijf voor het doel ‘arbeid als kennismigrant’ wel mee.
3.2.
Eiser heeft in de perioden van 5 december 2020 tot 14 mei 2021 en van 4 juni 2021 tot 30 augustus 2021 en van 30 augustus 2022 tot 28 november 2022 een formeel beperkt verblijfsrecht gehad, omdat hij toen in afwachting was van de beslissing op een verblijfsaanvraag. Dat formeel beperkte verblijfsrecht telt voor de berekening van de periode van vijf jaar ook niet mee. [5]
3.3.
Eiser komt ook niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, omdat hij van 14 mei 2021 tot 4 juni 2021 een verblijfsgat heeft, zodat hij niet minimaal vijf jaar zonder onderbreking in Nederland heeft gewoond op basis van een geldige verblijfsvergunning regulier voor een niet-tijdelijk verblijfsdoel. [6]
3.4.
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard. Daarom is eiser in bezwaar niet gehoord. [7]
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser is het niet eens met verweerder. Op wat hij in beroep heeft aangevoerd gaat de rechtbank hierna, voor zover van belang, in.
Wat zijn de regels?
5. Op grond van artikel 45b, tweede en derde lid, van de Vw, wordt de aanvraag tot het verlenen van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen afgewezen indien de vreemdeling niet gedurende vijf jaren ononderbroken en direct voorafgaande aan de aanvraag rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van de Vw heeft gehad. Voor de berekening van deze periode wordt verblijf op grond van een tijdelijke aard niet meegeteld, met uitzondering van verblijf voor studie of beroepsopleiding. Dat wordt voor de helft meegeteld.
5.1.
Dit volgt eveneens uit artikel 4 van de Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (hierna: de Richtlijn).
Wat is het oordeel van de rechtbank?
6. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag van eiser voor een ‘EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen’. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanvraag van eiser heeft kunnen afwijzen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is het primaire besluit bevoegd genomen?
7. Met ingang van 2 juli 2024 is de bevoegde beslissingsautoriteit in het Nederlandse vreemdelingenrecht gewijzigd van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid naar de minister van Asiel en Migratie.
7.1.
Eiser voert aan dat het primaire besluit onbevoegd is genomen. Dit moet leiden tot herroeping van het primaire besluit voor zover dit onbevoegd is genomen. Verweerder moet in dat geval de proceskosten in bezwaar vergoeden.
7.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat, voor zover sprake is van een gebrek in het primaire besluit, dit gebrek kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Verweerder ziet daarin geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in bezwaar. [8] Eiser is namelijk niet in zijn belangen geschaad, nu het bestreden besluit wel bevoegd is genomen.
7.3.
Naar het oordeel van de rechtbank voert eiser terecht aan dat het primaire besluit onbevoegd is genomen, nu sinds 2 juli 2024 de minister van Asiel en Migratie de bevoegde instantie is. Het primaire besluit is dan ook ten onrechte genomen namens de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Dit is een gebrek. Dit gebrek kan echter worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Niet gesteld of gebleken is immers dat eiser door de onjuiste ondertekening in zijn belangen is geschaad. Hoewel het bestreden besluit bevoegd is genomen, heeft verweerder in dat besluit niets overwogen omtrent het voorgaande. Het bestreden besluit is op dit punt daarom niet goed gemotiveerd. De rechtbank ziet hierin evenwel onvoldoende aanleiding om het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen. Zij zal dit motiveringsgebrek passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
Beoordeling aanvraag verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd
8. Bij de beoordeling van een aanvraag van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd worden perioden van formeel beperkt verblijfsrecht niet aangemerkt als rechtmatig verblijf omdat geen sprake is van rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8 onder a, c, e of l van de Vreemdelingenwet. [9] Ter zitting is gebleken dat dit tussen partijen ook niet in geschil is, zodat vaststaat dat deze perioden van formeel beperkt verblijfsrecht steeds een verblijfsgat veroorzaken en zodoende niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat eiser direct voorafgaand aan zijn aanvraag gedurende vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf moet hebben gehad. Verweerder heeft de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd dus terecht afgewezen.
Beoordeling aanvraag EU-verblijfsvergunning langdurig ingezetenen
9. Voor de beoordeling van de EU-verblijfsvergunning langdurig ingezetenen geldt dat sprake moet zijn van rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet. [10] Ook perioden van formeel beperkt verblijfsrecht worden aangemerkt als rechtmatig verblijf zodat deze perioden – anders dan bij de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd – geen verblijfsgat opleveren.
9.1.
De vraag ligt vervolgens voor of dit anders is voor de periode van 14 mei 2021 tot 4 juni 2021. Eiser betwist dat sprake is van een verblijfsgat in deze periode. De periode van 14 mei 2021 tot 4 juni 2021 valt binnen zijn vertrektermijn en kwalificeert daarmee als legaal verblijf in de zin van artikel 4 van de Richtlijn. In deze periode liep bovendien een beroepstermijn tegen de afwijzing in bezwaar. Om deze redenen kan de periode van 14 mei 2021 tot 4 juni 2021 worden geduid als een periode met een formeel beperkt verblijfsrecht, aldus eiser. [11]
9.2.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser in de periode van 14 mei 2021 tot 4 juni 2021 geen rechtmatig verblijf heeft gehad. [12] In het besluit van 14 mei 2021 wordt eiser weliswaar een termijn van 28 dagen gegund om Nederland te verlaten, maar dit betekent niet dat hij gedurende deze vertrektermijn rechtmatig verblijf heeft. Het betekent slechts dat hem gelegenheid wordt geboden zelf te vertrekken en niet te worden uitgezet nadat is vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf heeft. Voor het standpunt van eiser dat gedurende deze periode sprake is van een formeel beperkt verblijfsrecht bestaat geen rechtsgrond in de Richtlijn, in de Vreemdelingenwet of in de bij of krachtens deze wet tot stand gekomen regelgeving. [13] De omstandigheid dat eiser indien hij beroep zou hebben ingesteld dan wel een voorlopige voorziening zou hebben gevraagd wel rechtmatig verblijf zou hebben gehad doet aan het voorgaande niet af, alleen al omdat hij dit niet heeft gedaan.
9.3.
Reeds gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser niet in aanmerking komt voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. Verweerder heeft de aanvraag terecht afgewezen. De overige gronden hoeven daarom geen bespreking. 9.4. Hoewel ter zitting is besproken dat eiser mogelijk een belang heeft bij een oordeel van de rechtbank over de vraag of zijn verblijf tijdens het zoekjaar en het stagejaar meetelt voor de berekening van de duur van de periode van vijf jaren, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een overweging ten overvloede. De vraag of eiser bij een toekomstige aanvraag zal voldoen aan de voorwaarden is afhankelijk van de omstandigheden op dat moment. De rechtbank acht het niet aangewezen zich daarover nu uit te laten.
Heeft verweerder de hoorplicht geschonden?
10. Eiser voert aan dat verweerder hem had moeten horen. Partijen zijn namelijk verdeeld over de uitleg van de Richtlijn.
10.1. Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling is het uitgangspunt dat verweerder een vreemdeling in bezwaar hoort en dat verweerder terughoudend moet omgaan met de uitzonderingen op deze hoorplicht. [14] Verweerder mag op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb slechts van het horen afzien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Dit is het geval als op er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De beslissing om op grond van deze bepaling af te zien van het horen, moet worden genomen op grond van wat in het bezwaarschrift is aangevoerd, bezien in samenhang met de overwegingen in het primaire besluit.
10.2.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval aan die maatstaf is voldaan. Anders dan eiser aanvoert, kon verweerder geen andere conclusie trekken dan dat het bezwaar niet kon leiden tot een ander standpunt dan in het primaire besluit is vervat. Verweerder heeft dit standpunt voldoende gemotiveerd in zijn besluitvorming. In wat eiser aanvoert ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Gelet evenwel op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 7.3 veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep. Deze kosten moeten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden vastgesteld op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1) en € 647,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 647,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.461,- aan proceskosten aan eiser;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 187,- moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Smeets, voorzitter, en mr. C.I.H. Kerstens-Fockens en mr. M. Garabitian, leden, in aanwezigheid van mr. J.R. van Veen, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
2.Artikel 45b, van de Vreemdelingenwet (Vw).
3.Artikel 45b, derde lid, van de Vw.
4.Artikel 45b, derde lid, van de Vw en artikel 45b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw.
5.Artikel 45b, derde lid, van de Vw en artikel 45b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.
6.Artikel 21 van de Vw.
7.Artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
8.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 13 februari 2007, ECLI:NL:RVS:2007:AZ9588.
9.Zie artikel 21, eerste lid, van de Vw.
10.Zie artikel 45b, tweede lid, onder a, van de Vw.
11.Uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 10 augustus 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:5097.
12.Als bedoeld in artikel 8, onder h, van de Vw.
13.Uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:742.
14.Uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.