In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiser tegen de ingangsdatum van zijn verblijfsvergunning beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. A. Kalaf, heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de minister van Asiel en Migratie, vertegenwoordigd door E. Őzel, die op 18 april 2024 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verleend met ingang van 15 mei 2022. Eiser is van mening dat de ingangsdatum moet zijn vastgesteld op 8 maart 2022, de datum waarop hij zijn asielwens heeft geuit in het Aanmeldcentrum in Ter Apel. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak aanvankelijk aangehouden in verband met prejudiciële vragen, maar heeft later besloten dat een zitting niet meer nodig was en het onderzoek te sluiten.
De rechtbank oordeelt dat eiser wel degelijk belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep, ondanks het standpunt van de minister dat het tijdsverschil tussen de datum van de asielwens en de aanvraag te klein is om relevant te zijn. De rechtbank stelt vast dat de minister de ingangsdatum van de verblijfsvergunning niet correct heeft vastgesteld, aangezien de asielaanvraag volgens de wet en het Unierecht is ontvangen op het moment dat eiser zijn asielwens kenbaar maakte. De rechtbank vernietigt het besluit van de minister voor zover het de ingangsdatum betreft en stelt deze vast op 8 maart 2022. Tevens wordt de minister veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser, vastgesteld op € 907,-.