ECLI:NL:RBDHA:2025:8529

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
15 mei 2025
Zaaknummer
NL25.10909
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 maart 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser is opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel is opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij tevens een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend. Tijdens de zitting op 19 maart 2025 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is de zaak behandeld. De rechtbank heeft overwogen dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende zijn onderbouwd door verweerder. Eiser heeft betwist dat hij zich aan het toezicht heeft onttrokken en heeft aangevoerd dat hij zich beschikbaar heeft gehouden voor de autoriteiten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag liggen, zich feitelijk voordoen. Eiser beschikte niet over de benodigde documenten bij zijn binnenkomst in Nederland en heeft zich in het verleden aan het toezicht onttrokken. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat verweerder voldoende gemotiveerd heeft waarom niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Eiser heeft geen bewijs geleverd dat er geen zicht op uitzetting naar Gambia is en de rechtbank heeft geconcludeerd dat verweerder voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.10909

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Smeulders).

Procesverloop

Bij besluit van 3 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 19 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. Eiser betwist alle zware en lichte gronden. Over de zware grond 3a voert eiser aan dat hij nooit in het bezit is geweest van documenten, maar wel heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting door te proberen deze alsnog te verkrijgen. Eiser heeft echter nooit documenten van de Gambiaanse autoriteiten ontvangen. Ten aanzien van de zware grond 3b voert eiser aan dat hij zich wel degelijk beschikbaar heeft gehouden voor de autoriteiten, aangezien hij zich heeft gemeld bij het aanmeldcentrum in Ter Apel. Met betrekking tot de zware grond 3c voert eiser aan dat er nog een asielprocedure liep en hij bezig was met het verkrijgen van informatie ter onderbouwing van zijn asielaanvraag. Wat betreft de zware grond 3i voert eiser aan dat hij vreest voor zijn leven bij terugkeer naar zijn land van herkomst en dat er geen feitelijke handelingen zijn die aantonen dat eiser zich onttrekt aan het toezicht. Eiser betoogt dat, gelet op het voorgaande, ook de lichte gronden hem niet kunnen worden tegengeworpen. Over de lichte grond 4b voert eiser aan dat hij juist zijn asielaanvraag probeert te onderbouwen met informatie en documenten uit zijn land van herkomst. Ten aanzien van de lichte grond 4c voert eiser tot slot aan dat hij op een locatie verbleef waar hij beschikbaar was voor de autoriteiten.
3. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
(de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020 [1] , volgt dat verweerder bij de zware gronden 3a en 3b kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de zware grond 3a zich feitelijk voordoet. Eiser beschikte namelijk niet over de benodigde documenten toen hij Nederland inreisde. Hij heeft verklaard dat hij nooit een paspoort of andere identificerende documenten heeft gehad. Verweerder heeft dus terecht geconcludeerd dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. Dat eiser wel heeft geprobeerd om alsnog aan documenten te komen, maakt niet dat de zware grond 3a hem niet kan worden tegengeworpen. Verweerder heeft zich ook terecht en deugdelijk op het standpunt gesteld dat de zware grond 3b zich feitelijk voordoet. Verweerder heeft daartoe gesteld dat eiser in het verleden met onbekende bestemming is vertrokken. Eiser heeft dit niet betwist. Dat eiser zich heeft gemeld bij het aanmeldcentrum in Ter Apel, maakt niet dat hij zich niet aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken.
4. De zware gronden 3a en 3b zijn, in onderling verband en samenhang bezien, voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Wat eiser heeft aangevoerd tegen de overige zware gronden en de lichte gronden hoeft de rechtbank daarom niet meer te bespreken. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom niet is volstaan met een lichter middel?
5. Eiser betoogt daarnaast dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Daartoe voert eiser allereerst aan dat niet duidelijk is of de Gambiaanse autoriteiten een laissez-passer (lp) voor hem zullen afgeven. Daarnaast voert eiser aan dat, hoewel hij geen documenten heeft, hij wel heeft geprobeerd deze alsnog te verkrijgen. Verder brengen de medische omstandigheden van eiser met zich mee dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, aangezien het regime van de vreemdelingenbewaring schadelijk is voor eisers medische situatie. Eiser verbleef in een asielzoekerscentrum en begrijpt niet waarom hij daar niet kon blijven. De inbewaringstelling getuigt niet van een redelijke belangenafweging en is niet proportioneel.
6. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Dat eiser heeft geprobeerd om alsnog aan documenten te komen, maakt niet dat verweerder een lichter middel had moeten toepassen. De rechtbank wijst in dit verband op de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. Daarnaast heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in de huidproblemen van eiser geen aanleiding hoeven zien om een lichter middel dan de inbewaringstelling toe te passen. Voor eiser is in het detentiecentrum medische zorg beschikbaar, die verondersteld moet worden vergelijkbaar te zijn met de medische zorg in de vrije maatschappij. [2] Dit neemt niet weg dat de rechtbank begrijpt dat de vreemdelingenbewaring eiser zwaar valt. Tot slot volgt de rechtbank eiser ook niet in zijn stelling dat verweerder voor een lichter middel had moeten kiezen omdat onduidelijk is of de Gambiaanse autoriteiten voor hem een lp zullen verstrekken. De rechtbank verwijst in dit verband naar rechtsoverweging 8 van deze uitspraak. Daarom is geen sprake van een onredelijke belangenafweging en is de maatregel proportioneel. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Ontbreekt het zicht op uitzetting?
7. Eiser betoogt verder dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Gambia ontbreekt. Daartoe voert eiser aan dat hij niet in het bezit is van documenten en dat verweerder niet heeft onderbouwd dat de Gambiaanse autoriteiten lp’s verstrekken aan ongedocumenteerden. De gemachtigde van eiser heeft negatieve ervaringen met de Gambiaanse autoriteiten. Zo is gemachtigde bekend met zaken waarin een reactie van de Gambiaanse autoriteiten uitbleef, of waarin bleek dat er onvoldoende documentatie was om een lp te verstrekken.
8. In het algemeen kan zicht op uitzetting naar Gambia worden aangenomen, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2023 [3] . Het is de rechtbank niet van omstandigheden gebleken waardoor dit nu anders zou zijn. Dat de gemachtigde van eiser bekend is met zaken waarin de Gambiaanse autoriteiten niet reageren op een lp-aanvraag of geen lp verstrekken, is onvoldoende om te concluderen dat zicht op uitzetting naar Gambia op dit moment ontbreekt. De rechtbank ziet in het specifieke geval van eiser geen bijzondere omstandigheden waardoor in onderhavig geval het ontbreken van zicht op uitzetting kan worden aangenomen. Verweerder heeft voor eiser een lp aangevraagd bij de Gambiaanse autoriteiten en niet is gebleken dat zij de aanvraag (al) hebben afgewezen of dat zij de aanvraag niet (langer) in behandeling hebben. De beroepsgrond slaagt niet.
Werkt verweerder voldoende voortvarend aan de uitzetting?
9. Eiser betoogt tot slot dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. Daartoe voert eiser aan dat hij al geruime tijd tot de beschikking van verweerder staat, maar dat verweerder hem nog steeds niet naar Gambia heeft uitgezet.
10. Naar het oordeel van de rechtbank werkt verweerder voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser. Dit blijkt onder meer uit het feit dat verweerder op de vierde dag van de inbewaringstelling (op 6 maart 2025) een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd. Ook heeft verweerder tijdens de zitting toegelicht dat hij op 5 maart 2025 een lp-aanvraag voor eiser heeft ingediend bij de Gambiaanse autoriteiten. Dat verweerder al geruime tijd bekend is met eiser maar hem nog niet naar Gambia heeft uitgezet, maakt niet dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan eisers uitzetting. Uit het rechtbankdossier blijkt dat eiser in het verleden meerdere asielaanvragen heeft ingediend, waardoor verweerder hem niet naar zijn land van herkomst kon uitzetten. Daar komt bij dat eiser voorafgaand aan zijn inbewaringstelling zelf verantwoordelijk was voor de terugkeer naar zijn land van herkomst. De beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
11. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door verweerder en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat niet is voldaan aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel. [4]

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
2.ABRvS 5 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:16.
3.ABRvS 4 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3003.
4.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.