ECLI:NL:RBDHA:2025:8565

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
15 mei 2025
Zaaknummer
23/5876
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen bijstandsuitkering wegens onduidelijke financiële situatie en gokactiviteiten

In deze zaak heeft eiser, wonende in Delft, aanvragen voor bijstandsuitkeringen op grond van de Participatiewet (Pw) ingediend, die door het college van burgemeester en wethouders van Delft zijn afgewezen. De rechtbank heeft op 20 mei 2025 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de afwijzing van de aanvragen is gehandhaafd. Eiser had een onduidelijke financiële situatie, met een vermogen van ruim € 60.000 dat hij in een jaar tijd had besteed, voornamelijk aan gokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd over de besteding van zijn vermogen en dat hij niet aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan. Eiser had eerder schadevergoeding ontvangen na een auto-ongeluk, wat leidde tot de beëindiging van zijn bijstandsuitkering. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvragen terecht was, omdat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op bijstand. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk kreeg en geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontving.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/5876

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. V.C.D. Klaassen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Delft, verweerder

(gemachtigden: K.F. van der Meij en N. Khadr).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvragen van eiser om een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw). Eiser is het daarmee niet eens.
1.1.
Verweerder heeft de aanvragen terecht afgewezen vanwege een onduidelijke financiële situatie
.Eiser krijgt dus geen gelijk. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser heeft op 6 december 2022 een bijstandsuitkering aangevraagd. Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 13 januari 2023 (primair besluit 1) afgewezen. Vervolgens heeft eiser een nieuwe aanvraag ingediend op 18 januari 2023. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen met het besluit van 9 februari 2023 (primair besluit 2). Met het bestreden besluit van 11 juli 2023 op de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten 1 en 2 is verweerder bij de afwijzingen gebleven.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 8 april 2025 op zitting behandeld. De gemachtigden van partijen hebben hieraan deelgenomen.
Wat aan de procedure vooraf ging
3. Eiser heeft in 2021 schadevergoeding ontvangen van € 173.000,- vanwege schade opgelopen door een auto-ongeluk in september 2018. Verweerder heeft eisers bijstandsuitkering daarom bij besluit van 18 november 2021 beëindigd en ingetrokken over de periode 10 september 2018 tot en met 31 oktober 2021. De over die periode te veel betaalde bijstand van € 31.730,09 heeft verweerder van eiser teruggevorderd. Eiser heeft een bedrag van € 19.038,54, tegen finale kwijting, in een keer terugbetaald aan verweerder. Een bedrag van € 12.691,55 hoefde eiser daardoor niet te betalen. Bij de beëindiging heeft verweerder meegedeeld dat eiser moet interen op zijn vermogen. Het vermogen van eiser is door verweerder bij de beëindiging bepaald op € 85.712,86.
3.1.
Bij brief van 7 december 2022 heeft verweerder eiser naar aanleiding van zijn nieuwe aanvraag van 6 december 2022 uitgenodigd voor een telefonische intake op 13 december 2022. Verweerder heeft daarnaast verzocht om de in de brief genoemde stukken, waaronder bankafschriften van 6 december 2021 tot 6 december 2022 en bewijsstukken om aan te tonen waaraan eiser zijn vermogen heeft uitgegeven, uiterlijk 12 december 2022 aan te leveren. Eiser heeft vervolgens een deel van de gevraagde stukken overgelegd.
3.2.
Bij brief van 30 december 2022 heeft verweerder eiser verzocht om ontbrekende stukken uiterlijk 5 januari 2023 over te leggen.
3.3.
Eiser heeft op 30 december 2022 per e-mailbericht aan verweerder meegedeeld dat hij niks meer heeft toe te voegen en dat de aanvraag afgehandeld kan worden op basis van de reeds ingediende stukken. Het geld dat hij heeft gepind heeft hij gebruikt om te gokken. Derden die geld hebben gestort/overgemaakt zijn vrienden. Alles wat hij heeft aan informatie over de crypto heeft hij reeds overgelegd.
3.4.
Bij primair besluit 1 heeft verweerder de aanvraag afgewezen op grond van de artikelen 11 en 17 van de Pw. Door het ontbreken van de in de brief van 30 december 2022 gevraagde informatie kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Verder heeft eiser niet of onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij niet meer beschikt over de contante opnames.
3.5.
Eiser heeft vervolgens op 18 januari 2023 weer een aanvraag om bijstand ingediend. Bij de aanvraag heeft hij aangegeven dat hij crypto-currency bezit ter waarde van € 10.000,- en schulden heeft van in totaal € 30.000,-. Naar aanleiding van de aanvraag heeft verweerder eiser bij brief van 19 januari 2023 gevraagd om de in de brief genoemde stukken, waaronder alle betaal-, spaar- en cryptorekeningen en de in de brief van 30 december 2022 genoemde stukken maar dan over de periode 18 januari 2022 tot 18 januari 2023, uiterlijk 26 januari 2023 over te leggen.
3.6.
Eiser heeft op 26 januari 2023 stukken overgelegd. Bij brief van 26 januari 2023 heeft verweerder eiser verzocht om ontbrekende stukken uiterlijk 2 februari 2023 over te leggen.
3.7.
Eiser heeft op 1 februari 2023 afschriften van de Oranje spaarrekening, bewijs van het cryptosaldo van € 13.090,40 op 18 januari 2023 en een overzicht van de enige nog openstaande schulden van in totaal € 4.323,22 bij een incassobureau, overgelegd. Hij heeft verder verklaard dat hij geen bewijs heeft van de besteding van de contante opnames en ook niet meer weet waaraan hij de contante opnames heeft besteed. Hij heeft ook geen bewijs van de kosten van de uitvaart van zijn moeder en de aan de familie afbetaalde schulden omdat hij dit contant heeft betaald.
3.8.
Bij primair besluit 2 heeft verweerder de aanvraag afgewezen op grond van de artikelen 11 en 17 van de Pw. Eiser heeft geen, door hemzelf opgestelde, ondertekende, verifieerbare en schriftelijke verklaring gegeven over de besteding van de contante opnames bij de geldautomaten in de periode 18 januari 2022 tot 18 januari 2023. Verder ontbreekt ook bewijs over waar eiser zijn vermogen aan heeft uitgegeven, naast het afbetalen van direct opeisbare schulden, boodschappen en huurkosten. Eiser heeft niet middels bewijsstukken de gestelde uitgaven voor de uitvaart van zijn moeder, schulden aan familie, gokken en kleding aangetoond. Eiser heeft daardoor niet of onvoldoende aangetoond waaraan en of hij zijn vermogen heeft uitgegeven en dat hij niet meer beschikt over de contante opnames. Door het ontbreken van de informatie kan het recht op bijstand niet vastgesteld worden, aldus verweerder.
3.9.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder overneming van het advies van de Adviescommissie voor bezwaarschriften van 12 juni 2023, de afwijzingen gehandhaafd en de bezwaren tegen de primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De gevraagde informatie is noodzakelijk om te kunnen beoordelen of eiser in bijstand behoevende omstandigheden verkeerde ten tijde van de aanvraag. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet meer beschikt over de door hem bij geldautomaten opgenomen bedragen. Dat het geld is uitgegeven aan gokken, is niet aannemelijk gemaakt door bijvoorbeeld een registratielijst van het Holland Casino. De verklaringen ten aanzien van de gedane uitgaven zijn niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens te toetsen, aldus verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

4. De te beoordelen periodes zijn 6 december 2022 (datum melding) tot 13 januari 2023 (primair besluit 1) en 18 januari 2023 (datum tweede melding) tot 9 februari 2023 (primair besluit 2).
4.1.
Uitgangspunt bij een aanvraag is dat degene die bijstand aanvraagt, aannemelijk moet maken dat hij recht heeft op bijstand. Indien een aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstand behoevende omstandigheden, is onder andere de financiële situatie van de aanvrager essentieel. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste stukken over te leggen. De bijstandverlenende instantie is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie, ook over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.3.
Eiser heeft verklaard dat hij een gokverslaving heeft gehad. Gokactiviteiten zijn relevant voor de beoordeling van het recht op bijstand. Uit de aard van deze activiteiten vloeit voort dat er inkomsten mee kunnen worden verworven. Dat betekent dat een aanvrager bij het bieden van inzicht in zijn of haar financiële situatie ook eventuele gokactiviteiten moet betrekken. [1]
5. Eiser stelt dat hij voldoende heeft meegewerkt en dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Hij vindt het niet redelijk om van hem te vragen dat hij van iedere contante uitgave verifieerbare bewijsstukken overlegt, zeker als het gaat om dagelijks levensonderhoud. Met verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 28 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3390, wijst eiser erop dat de medewerkings- en inlichtingenplicht niet oneindig ver kan worden opgerekt. Verweerder heeft, in strijd met artikel 3:2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onvoldoende zorgvuldig onderzoek gedaan. Eiser stelt verder dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn kwetsbare positie en wijst op de zorgplicht die op verweerder rust. Hij vindt daarnaast dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden.
5.1.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser onvoldoende inzicht heeft verschaft in wat er met zijn vermogen is gebeurd en dat zijn vermogenssituatie onduidelijk is gebleven. Binnen een periode van minder dan een jaar na de beëindiging van zijn bijstand heeft eiser zich weer gemeld bij verweerder om bijstand aan te vragen. Volgens de berekening van verweerder zou eiser ongeveer 40 maanden van zijn vermogen kunnen leven tot januari 2025.
5.2.
Eiser heeft verklaard dat ongeveer € 60.000,- aan (online) gokken is opgegaan maar heeft daar onvoldoende bewijs van overgelegd. Dat het onmogelijk is om een online gokhistorie op te vragen, is niet gebleken. Uit de bankafschriften blijkt dat eiser in de periode van 14 april 2022 tot en met 15 november 2022 in totaal € 36.463,- heeft opgenomen bij geldautomaten in casino’s. Eiser heeft geen inzicht gegeven over de omvang van de gokactiviteiten in de casino’s. Onduidelijk is of eiser het totale bedrag van € 36.463,- heeft gebruikt om te gokken en wat de eventuele gokwinsten waren. Verweerder heeft, in lijn met de rechtspraak van de CRvB van 4 april 2024 [2] , de inkomsten van eiser daarom geschat op een bedrag van € 36.463,-.
5.3.
Eiser heeft verder verklaard dat hij ongeveer € 10.000,- tot € 12.000,- heeft uitgegeven aan de begrafenis van zijn moeder en dat hij in totaal € 34.000,- aan schulden aan de familie contant heeft afbetaald. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat dit niet betekent dat er geen enkel ‘geldspoor’ gereconstrueerd kan worden. Eiser heeft verklaard dat hij een schuld van € 25.000,- aan het nichtje van zijn moeder en een schuld van € 6.000,- aan een tante uit Nederland heeft terugbetaald. Hij heeft echter niet verklaard wanneer hij deze bedragen heeft betaald en uit welke contante opnames dit zou kunnen blijken. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat daadwerkelijk sprake was van schulden aan familie. Verder is een schuld aan familie in beginsel aan te merken als een schuld van vrijblijvende aard.
5.4.
Uit de stukken blijkt verder dat eiser in de periode van 30 juli 2022 tot 15 november 2022 in totaal € 43.700,- contant geld heeft opgenomen, ook bij geldautomaten buiten casino’s. In de periode voorafgaand aan de aanvragen (van 1 augustus 2022 tot 18 januari 2023) heeft eiser zelfs een bedrag van in totaal € 27.750,- contant opgenomen bij automaten van Geldmaat. Terwijl eiser zich op 2 augustus 2022 al heeft gemeld bij verweerder voor het aanvragen van bijstand. Verweerder heeft dan ook terecht gevraagd naar de bewijzen van de besteding van de contante opnames. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser die onvoldoende heeft geleverd. Eiser heeft weliswaar een overzicht van de besteding van de contante opnames overgelegd, verweerder wijst er terecht op dat eiser daarmee slechts heeft verklaard over een bedrag van in totaal € 21.998,30 van de bijna € 59.880,- aan contante opnames in de periode van 26 februari 2022 tot en met 22 december 2022. Over een bedrag van € 37.881,70 is geen verklaring gegeven. Anders dan eiser ziet de rechtbank geen aanleiding te veronderstellen dat sprake is van oneindig oprekken van de medewerkings- en inlichtingenplicht. De door eiser genoemde zorgplicht en het evenredigheidsbeginsel reiken voorts niet zover dat, ondanks de onduidelijkheid over de besteding van het vermogen/de contante uitgaven, bijstand toegekend moet worden.
6. Voor zover eiser stelt dat de ontvangen schadevergoeding niet als vermogen aangemerkt kan worden op grond van de Pw, slaagt deze grond niet.
6.1.
Op grond van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder e, van de Pw worden niet als vermogen in aanmerking genomen de vergoedingen voor immateriële schade als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen l en m.
Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder l, van de Pw worden niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend de bij ministeriële regeling aan te wijzen uitkeringen en vergoedingen voor materiële en immateriële schade.
Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Pw worden niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend vergoedingen voor materiële en immateriële schade voor zover deze naar het oordeel van het bijstandverlenend orgaan uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
6.2.
De schadevergoeding is uitgekeerd naar aanleiding van een auto-ongeluk en valt niet onder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder l, van de Pw. Uit artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Pw blijkt dat het aan de bijstandverlenende instantie is om de grenzen te bepalen van wat uit het oogpunt van bijstandsverlening nog wel en wat niet verantwoord is. Daarbij moet de bijstandverlenende instantie rekening houden met de omstandigheid dat bij zeer aanzienlijke uitkeringen de belanghebbende in een zodanige financiële positie kan komen te verkeren dat het onverkort buiten beschouwing laten daarvan niet in overeenstemming is met het minimumbehoefte- en het complementaire karakter van de bijstand. Dit betekent dat de rechter de keuze die de bijstandverlenende instantie in een specifiek geval heeft gemaakt slechts terughoudend kan toetsen. [3] Uit de stukken (zie onder andere het rapport van aanvraag van 9 februari 2023) blijkt dat verweerder bij de beëindiging van de bijstand het vermogen heeft bepaald op € 85.712,86. Verweerder heeft daarbij rekening gehouden met de door eiser verantwoorde (medische) kosten van € 23.000,-. Ook heeft verweerder een bedrag van € 50.000,- vrijgelaten. Verder is bij de beoordeling van de aanvragen ook rekening gehouden met diverse bestedingen van het vermogen, zoals de afbetaling van de schuld aan verweerder van € 19.038,54, waardoor verweerder bij de beoordeling van de aanvragen is uitgegaan van een vermogen van € 66.674,31 vanaf 10 september 2021. Verweerder heeft, met name nu het gaat om een aanvraagsituatie en de bewijslast in beginsel bij eiser ligt, terecht gevraagd naar de besteding van dit vermogen.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Verspuij-Fung, griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 april 2024, ECLI:NL:2024:938.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak ECLI:NL:2024:938.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 18 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1135.