ECLI:NL:RBDHA:2025:8592

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
16 mei 2025
Zaaknummer
NL25.12681
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, en eiser had hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Tijdens de zitting op 26 maart 2025 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er een tolk ingeschakeld. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, die betwistte dat er een onttrekkingsrisico bestond, zorgvuldig overwogen. Eiser voerde aan dat hij had meegewerkt aan zijn overdracht aan de Duitse autoriteiten en dat de redenen voor de maatregel onvoldoende gemotiveerd waren. De rechtbank oordeelde echter dat de minister voldoende gronden had om de maatregel van bewaring te handhaven, onder verwijzing naar de Dublinverordening en het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank concludeerde dat de beroepsgrond van eiser niet slaagde en dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven, waarbij hoger beroep mogelijk was bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.12681

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. G.S.S. de Kok),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Smeulders).

Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 26 maart 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. Eiser voert aan dat het onttrekkingsrisico en het risico op onderduiken ontbreekt, en betwist daarbij de zware gronden 3e en 3k. Over de zware grond 3e voert eiser aan dat deze gebrekkig is gemotiveerd omdat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom het verstrekken van onjuiste of tegenstrijdige gegevens leidt tot een onttrekkingsrisico. Ten aanzien van de zware grond 3k voert eiser aan dat hij wél heeft meegewerkt aan zijn overdracht aan de Duitse autoriteiten. Volgens eiser kan het feit dat de geplande overdracht van 11 februari 2025 niet heeft kunnen plaatsvinden, hem niet worden tegengeworpen. Eiser heeft de COA-medewerkers – die de avond voorafgaand aan de geplande overdracht met een brief langskwamen en waarin stond dat hij om 7 uur klaar moest staan bij de receptie – gevraagd of het mogelijk was om hem op zijn kamer op te halen. Eiser gebruikt namelijk zware slaapmedicatie en was bang niet op tijd wakker te worden. Dat eiser dit aan COA-medewerkers heeft gevraagd en dat hij slaapproblemen heeft, wordt bevestigd door getuigenverklaringen van kamergenoten. Daarnaast merkt eiser op dat de rechtbank pas op 13 maart 2025 het beroep tegen het overdrachtsbesluit ongegrond heeft verklaard en hij deze beslissing in Nederland mocht afwachten, waardoor eiser in geen geval op 11 februari 2025 overgedragen had kunnen worden aan de Duitse autoriteiten. Dat eiser bereid is mee te werken aan zijn overdracht aan de Duitse autoriteiten blijkt ook uit het feit dat hij zich altijd aan de meldplicht heeft gehouden en bij alle vertrekgesprekken aanwezig is geweest. Tot slot voert eiser in het kader van de zware grond 3k aan dat hij Dublinclaimant is en er daarom geen vertrekplicht op hem rust om terug te keren naar Duitsland.
3. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020 [1] , volgt dat verweerder bij de zware gronden 3e en 3k kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de zware grond 3e zich feitelijk voordoet. Uit het claimakkoord van 29 november 2024 blijkt namelijk dat eiser bekend is onder verschillende aliassen. Eiser heeft ook tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling van 18 maart 2025 min of meer bevestigd (“het zal wel zo zijn als u zegt”) dat hij verschillende aliassen heeft opgegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich ook terecht en deugdelijk op het standpunt gesteld dat de zware grond 3k zich feitelijk voordoet. Verweerder heeft zich in dat kader onbetwist op het standpunt gesteld dat eiser wel degelijk kon worden overgedragen aan de Duitse autoriteiten, aangezien eiser te laat was met het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening aangaande het overdrachtsbesluit van 3 januari 2025. De rechtbank is het wel met eiser eens dat op Dublinclaimanten geen zelfstandige vertrekverplichting rust, zodat eiser niet verplicht is om zelf het initiatief te nemen om naar Duitsland te vertrekken. [2] Dit betekent echter niet dat eiser niet moet meewerken aan zijn overdracht. Uit de motivering bij de zware grond 3k blijkt dat er afspraken zijn gemaakt over zijn overdracht aan de Duitse autoriteiten. Zo is tijdens het vertrekgesprek van 6 februari 2025 met eiser afgesproken dat hij op 11 februari 2025 op een nog nader te bepalen tijdstip bij de receptie moest klaarstaan om opgehaald te worden. Uit de getuigenverklaringen van eisers kamergenoten volgt dat eiser de COA-medewerkers die de dag voor eisers overdracht de brief met informatie over het ophaaltijdstip kwamen brengen, heeft gevraagd of hij bij zijn kamer opgehaald kon worden. Uit de verklaringen blijkt echter niet dat hiermee is ingestemd. Dit blijkt verder ook niet. Daarnaast betrekt de rechtbank in haar beoordeling dat eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling – waarin hij heeft verklaard dat hij op zijn kamer heeft gewacht maar er niemand is gekomen – geen antwoord heeft gegeven op de vraag waarom hij op het afgesproken tijdstip niet klaar stond op de afgesproken plaats. Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder de zware grond 3k terecht aan eiser heeft tegengeworpen. Dat eiser zich altijd aan de meldplicht heeft gehouden en bij alle vertrekgesprekken aanwezig is geweest, maakt dit niet anders.
4. De zware gronden 3e en 3k, de niet bestreden zware grond 3a en de niet bestreden lichte gronden 4a, 4c en 4d zijn, in onderling verband en samenhang bezien, voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom niet is volstaan met een lichter middel?
5. Eiser betoogt daarnaast dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Daartoe voert eiser aan dat hij zich altijd aan de meldplicht heeft gehouden, dat hij bij alle vertrekgesprekken aanwezig is geweest en dat op hem – als Dublinclaimant – geen vertrekplicht rust om terug te keren naar Duitsland.
6. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. Zoals onder 3 is overwogen, is de rechtbank het met eiser eens dat op hem geen zelfstandige vertrekplicht rust om terug te keren naar Duitsland. Dit enkele feit is echter onvoldoende om te oordelen dat de minister niet tot de inbewaringstelling mocht overgaan. Naar het oordeel van de rechtbank wijst verweerder in dit verband terecht op de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen en het significante onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. Dat verweerder een lichter middel had moeten toepassen omdat eiser zich altijd aan de meldplicht heeft gehouden en bij alle vertrekgesprekken aanwezig is geweest, volgt de rechtbank dan ook niet. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
7. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door verweerder en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat niet is voldaan aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel. [3]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
2.Vergelijk ABRvS 2 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:436.
3.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.