ECLI:NL:RBDHA:2025:8612

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 mei 2025
Publicatiedatum
16 mei 2025
Zaaknummer
NL24.24010
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verblijfsrecht op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag en de beoordeling van disproportionaliteit in het kader van artikel 3 van het EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 mei 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Russische eiser en de minister van Asiel en Migratie. De eiser heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister, waarin hem een verblijfsrecht voor een tijdelijk humanitair verblijfsdoel werd geweigerd. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 27 februari 2025, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De eiser, die sinds 2007 in Nederland verblijft, heeft eerder asiel aangevraagd, maar zijn verzoek is afgewezen. De minister heeft artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegen de eiser ingeroepen, wat betekent dat hij wordt beschouwd als een gevaar voor de openbare orde. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een duurzaam uitzettingsbeletsel bestaat vanwege een risico op schending van artikel 3 van het EVRM, maar oordeelt dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning niet disproportioneel is. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder zijn langdurig verblijf in Nederland en zijn persoonlijke omstandigheden, gewogen, maar concludeert dat deze niet voldoende zijn om de weigering van de verblijfsvergunning te weerleggen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de beslissing van de minister.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.24010

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. E.W.B. van Twist),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
(gemachtigde: mr. S.J.R. Vreugdenhil-Brock).

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 30 mei 2024 over het weigeren van een verblijfsrecht voor een tijdelijk humanitair verblijfsdoel (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 27 februari 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [tolk]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [datum] 1966 en heeft de Russische nationaliteit. Hij verblijft sinds 2007 in Nederland. Hij heeft zonder succes asiel gevraagd. Verweerders besluit van 30 mei 2011 waarbij aan eiser artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, staat in rechte vast. Eveneens staat in rechte vast dat eiser vanwege een risico op schending van artikel 3 van het EVRM [1] niet kan worden uitgezet naar Rusland. [2]
2. Op 1 augustus 2022 heeft eiser een aanvraag ingediend voor de verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel ‘humanitair tijdelijk’. De aanvraag is afgewezen bij besluit van 12 januari 2023 (het primaire besluit). Bij besluit van 15 juni 2023 is eisers bezwaar hiertegen ongegrond verklaard. Dit besluit is vervolgens ingetrokken. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar wederom ongegrond verklaard. Het eerder tegen eiser uitgevaardigde terugkeerbesluit heeft verweerder daarbij ingetrokken. Verweerder heeft daarnaast besloten eiser te signaleren in E&S [3] en het SIS [4] .
3. Uit het bestreden besluit volgt dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde vergunning. Eiser wordt beschouwd als een gevaar voor de openbare orde, omdat aan hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Daarnaast concludeert verweerder dat artikel 3 van het EVRM zich weliswaar duurzaam verzet tegen uitzetting van eiser naar Rusland, maar dat desondanks niet kan worden gezegd dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning voor eiser disproportionele gevolgen heeft.
4. Eiser heeft in zijn aanvullend beroepschrift van 9 juli 2024 gewezen op de omstandigheid dat hij vanwege het risico op schending van artikel 3 van het EVRM niet kan terugkeren naar Rusland en dat in verband daarmee tegen hem geen terugkeerbesluit kan worden uitgevaardigd. Eiser verwijst naar verweerders beleid zoals neergelegd in paragraaf C2/7.10.2.6 van de Vc. [5] Eiser merkt in dat verband op dat hij inmiddels zo’n 16 à 17 jaar in Nederland is, zijn dochter inmiddels verblijfsrecht heeft in Nederland, hij is gehuwd met een Nederlandse, hij actief is in het lokale verenigingsleven en hij geen strafblad heeft. Verder wijst hij op het risico voor politieke tegenstanders van het regime, zoals eiser, om in Rusland ingezet te worden aan het front in de oorlog tegen Oekraïne. Daarnaast plaatst eiser kanttekeningen bij de tegenwerping van zijn persoonlijke betrokkenheid bij 1F-gedragingen en bij de suggestie in verweerders beschikkingen dat eiser zijn fouten zou moeten toegeven.
5. Verweerder heeft in zijn verweerschrift verwezen naar de motivering van het bestreden besluit dat de door eiser aangevoerde omstandigheden niet zo uitzonderlijk zijn dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. Voor zover eiser in beroep aanvullend stelt dat hij bij terugkeer een extra risico loopt vanwege de oorlog in Oekraïne, wijst verweerder erop dat hij het risico op schending van artikel 3 van het EVRM al heeft erkend. Voor wat betreft de tegenwerping van artikel 1F stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser in beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit zou blijken dat bedoelde tegenwerping onterecht is gedaan. Of eiser zijn rol bij de verweten 1F-gedragingen al dan niet onderkent en daarvan wel of niet afstand neemt, is niet per se van doorslaggevend belang voor de vraag of hem blijvend een verblijfsvergunning kan worden onthouden. Verweerder volgt echter niet dat hij eisers houding niet heeft mogen meewegen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Verweerder heeft de bevoegdheid om op aanvraag een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen met als verblijfsdoel ‘tijdelijke humanitaire gronden’. [6] Een dergelijke aanvraag kan worden afgewezen als de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. [7] Verweerder heeft in dit geval van die bevoegdheid gebruik kunnen maken vanwege het bestaan van ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Dit is immers in rechte vast komen te staan in de eerder doorlopen asielprocedure. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser hierover geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen.
7. Verweerder verleent daarnaast in voorkomend geval ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel ‘tijdelijk humanitaire gronden / verblijf op basis van de duurzaamheids- en proportionaliteitsbeoordeling’ aan de vreemdeling aan wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. [8] De beoordeling hiervan vindt plaats in het kader van de asielprocedure, nadat is vastgesteld dat artikel 1F aan de vreemdeling wordt tegengeworpen. In het bestreden besluit is in dit verband overwogen dat de in het primaire besluit van 12 januari 2023 uitgevoerde duurzaamheids- en proportionaliteitstoets een ambtelijke misslag was, omdat deze toets alleen in het asielrechtelijk kader dient te worden uitgevoerd. Verweerder overweegt dat hij vanwege opgewekt vertrouwen ook in het bestreden besluit zijn ambtshalve toets heeft uitgevoerd.
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder, daargelaten zijn beleidsmatige keuze om alleen in een asielprocedure een duurzaamheids- en proportionaliteitstoets uit te voeren, ook in dit geval – in het kader van een reguliere verblijfsaanvraag – de wettelijke bevoegdheid heeft om ambtshalve te beslissen over het verlenen van een verblijfsvergunning op basis van bedoelde beoordeling.
9. Ter uitwerking hiervan is in de Vc [9] bepaald dat de IND beoordeelt a) of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en, zo ja, b) of de gevolgen voor de vreemdeling van het blijvend onthouden van een verblijfvergunning disproportioneel zijn, afgewogen tegen het belang van de Staat om artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag te handhaven. Verweerder neemt disproportionaliteit aan als de vreemdeling aantoont dat hij zich in een uitzonderlijke situatie bevindt.
10. Niet in geschil is dat ten aanzien van eiser sprake is van een duurzaam uitzettingsbeletsel vanwege een reëel risico op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Voor zover eiser stelt ook te vrezen bij terugkeer vanwege de oorlog van Rusland tegen Oekraïne, geldt dat een gedwongen terugkeer niet aan de orde is.
11. Verweerder heeft niettemin niet ten onrechte geconcludeerd dat het onthouden van een verblijfsvergunning aan eiser niet disproportioneel is. Daarbij wijst verweerder op het gewicht dat moet worden toegekend aan de 1F-tegenwerping. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat zaken zoals het niet kunnen afsluiten van een ziektekostenverzekering, het niet kunnen afleggen van een rijexamen en het niet kunnen openen van een bankrekening, inherent zijn aan eisers 1F-status. Eiser komt anderzijds wel in aanmerking voor medisch noodzakelijke zorg en hij kan zich in Nederland handhaven dankzij een sociaal netwerk. Eiser heeft onderdak, een uitkering en bezigheden binnen de lokale gemeenschap van de gemeente waar hij verblijft. In de door eiser aangevoerde persoonlijke omstandigheden heeft verweerder niet ten onrechte geen aanleiding gezien om anders te oordelen.
12. Voor zover eiser kanttekeningen plaatst bij zijn 1F-status, geldt dat het bestaan van een 1F-tegenwerping een toepassingsvoorwaarde is bij verweerders ambtshalve bevoegdheid, maar als zodanig verder niet ter beoordeling is in dit kader.
13. Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen de weigering van een reguliere verblijfsvergunning terecht ongegrond verklaard. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 15 mei 2025 door mr. A.J. de Danschutter, voorzitter, en mr. J.F.I. Sinack en mr. M.J. Schouw, leden, in aanwezigheid van R. Ben Sellam, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 10 februari 2012, AWB 11/18516.
3.Executie en signalering.
4.Schengeninformatiesysteem.
5.Vreemdelingencirculaire 2000.
6.Artikel 14, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, in samenhang met artikel 3.4, eerste lid, onder q, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
7.Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw, in samenhang met artikel 3.77, eerste lid, van het Vb.
8.Artikel 14, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet, in samenhang met artikel 3.6b, onder a, en artikel 3.48, tweede lid, onder b, van het Vb en artikel 3.24aa, eerste lid, onder e. van het Voorschrift Vreemdelingen 2000.
9.Ten tijde van het bestreden besluit in paragraaf C2/7.10.2.6, thans in paragraaf C2/7.10.7.6.