ECLI:NL:RBDHA:2025:8619

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2025
Publicatiedatum
16 mei 2025
Zaaknummer
24.26913
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier voor arbeid als zelfstandige

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘arbeid als zelfstandige’. De minister heeft deze aanvraag met het primaire besluit van 7 juni 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 5 juni 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2025 op zitting behandeld. Eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van de minister waren aanwezig, evenals de boekhouder van eiser.

De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is. Eiser heeft de Syrische nationaliteit en is geboren in 1995. Hij is langdurig ingezetene in Oostenrijk en heeft eerder aanvragen ingediend voor een vergunning voor verblijf en arbeid bij zijn broer, die een eenmanszaak heeft. De minister heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser niet zou voldoen aan de eisen voor arbeid als zelfstandige. De rechtbank oordeelt echter dat de door eiser ingebrachte nieuwe stukken een nader bewijs zijn van zijn eerder ingenomen standpunt en dat de minister ten onrechte het bezwaar ongegrond heeft verklaard.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het door eiser betaalde griffierecht van € 187,- moet worden vergoed. De rechtbank ziet geen aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten, omdat de late indiening van bewijsstukken voor rekening van eiser komt. De uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg en is openbaar gemaakt op 11 april 2025.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.26913
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer: [V-nummer],

(gemachtigde: mr. S.J. Koolen), en
de Minister van Asiel en Migratie, de minister, (gemachtigde: mr. S.H.K. Muijlkens).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘arbeid als zelfstandige’.
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het primaire besluit van 7 juni 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 5 juni 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2. De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister. Voor eiser heeft ook [boekhouder] als boekhouder het woord gevoerd.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van eisers aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘arbeid als zelfstandige’. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten en omstandigheden
5. Eiser heeft de Syrische nationaliteit en is geboren op [1995]. Eiser is langdurig ingezetene in Oostenrijk. Eisers broer heeft sinds 10 augustus 2020 een eenmanszaak genaamd [A]. Eiser wil arbeid verrichten in Nederland bij
zijn broer. Hij heeft daarom eerder op 17 november 2020 een aanvraag ingediend voor een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid bij [A]. De minister heeft deze aanvraag afgewezen. Op 2 maart 2022 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een vergunning voor het verrichten van arbeid in loondienst bij [A]. De minister heeft ook deze aanvraag afgewezen.
5.1.
Op 21 november 2022 is de onderneming van eisers broer [A] omgezet naar een vennootschap onder firma (vof) en is eiser medevennoot geworden. Eiser heeft op 20 februari 2023 een aanvraag ingediend voor het verblijfsdoel ‘arbeid als zelfstandige’. Eiser heeft zijn aanvraag onderbouwd met verschillende stukken, waaronder een KVK-inschrijvingsbewijs, een ondernemingsplan, een vennootschapscontract, een overeenkomst van geldlening, overeenkomsten van aanneming, jaarrekeningen, aangiften van inkomstenbelasting van eiser en van zijn broer, aangiften van omzetbelasting, gecorrigeerde jaarrekeningen, een verklaring van de nieuwe boekhouder inzake correcties die zijn aangebracht in de boekhouding van de oude boekhouder en verschillende bankafschriften.
5.2.
De minister heeft de aanvraag van eiser afgewezen als ongegrond. Volgens de minister voldoet eiser niet aan de beperking verband houdend met het verrichten van arbeid als zelfstandige, omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij uit die werkzaamheden duurzaam en zelfstandig voldoende middelen van bestaan verwerft. Bij de minister bestaat de indruk dat toetreding van eiser tot de vof een constructie is. Daarbij is voor de minister onder andere het volgende van belang:
 Eiser heeft niet aangetoond dat hij € 20.000,- in de onderneming heeft geïnvesteerd. Hij heeft geen afdoende antwoord gegeven op de vraag welke zakelijke overwegingen hij als medevennoot heeft gehad om volgens artikel 10, derde lid, van de vennootschapsovereenkomst een aandeel van 50% in de onderneming te verkrijgen;
 Bij de minister bestaat de indruk dat toetreding van eiser tot de vof een constructie is. De minister volgt eiser niet in zijn betoog dat het gewin voor zijn broer in de uitbreiding van de economische activiteiten zit. Dit doel kan namelijk ook bereikt worden door het aantrekken van personeel. Dat sprake is van een constructie wordt versterkt door het gegeven dat eiser eerder aanvragen voor een vergunning met als doel arbeid in loondienst heeft ingediend;
 Eiser heeft niet aangetoond dat hij daadwerkelijk arbeid als zelfstandige verricht;
 Uit de boekhouding valt niet op te maken dat eiser geld in de onderneming heeft ingebracht. Ook leidt de jaarrekening tot vragen, omdat de winstdeling tussen eiser en zijn broer niet 50-50 is, nu de broer van eiser een winstaandeel van € 243.075,- en eiser van € 1471,- heeft;
 Eiser heeft na de hoorzitting de geconstateerde gebreken in de financiële stukken niet gerepareerd;
 De minister twijfelt aan het winstbedrag, omdat uit de verschillende overgelegde documenten verschillende winstcijfers blijken.
5.3.
Eiser heeft toegelicht dat de boekhouding van de vof niet op orde was. Daarom hebben eiser en zijn broer een nieuwe boekhouder aangesteld. Samen met de nieuwe boekhouder proberen zij de administratie en boekhouding vanaf 2020 tot en met 2024 te herstellen. De boekhouder heeft daarvoor allerlei afschriften en bescheiden nodig, waardoor het veel tijd kost om de boekhouding opnieuw op te zetten. Eiser voert aan dat dit ertoe
heeft geleid dat er nieuwe jaarrekeningen zijn opgemaakt op basis waarvan eiser en zijn broer ook hun aangifte inkomstenbelasting hebben gedaan bij de Belastingdienst. Eiser heeft in beroep verschillende stukken overgelegd, waaronder de aangifte inkomstenbelasting over 2022 en 2023 van zijn broer en van hemzelf, gecorrigeerde jaarverslagen over 2022 en 2023 en een grootboekmutatie met betalingen uit de periode 2024.
Het oordeel van de rechtbank
Beoordeling van de nieuwe bewijsmiddelen
6. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 17 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2853) een overzicht gegeven van haar rechtspraak over de mogelijkheden om gedurende een procedure bewijsmiddelen en beroepsgronden in te brengen. De Afdeling expliciteert hierin dat zij al enige tijd niet meer de rechtspraak toepast waarin zij oordeelde dat een appellant in beroep onder bepaalde omstandigheden geen bewijsstukken meer mocht indienen die hij niet in de bestuurlijke fase had ingediend. Wel volgt uit deze uitspraak, onder 7, dat in sommige gevallen een wettelijk voorschrift de mogelijkheid beperkt om later in de procedure nieuw bewijs in te brengen. Dan ligt het uiterste tijdstip waarop bewijs kan worden ingebracht in de aanvraagfase of de bezwaarfase.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat de door eiser in beroep nieuw ingebrachte stukken een nader bewijs zijn van zijn eerder ingenomen standpunt. Er is in het geval van eiser geen wettelijk voorschrift dat de mogelijkheid beperkt om nieuw bewijs in te brengen. De rechtbank zal daarom deze stukken bij de beoordeling betrekken. De rechtbank overweegt verder dat de minister gelet op de inhoud van de stukken daar ten tijde van het nemen van het besluit nog niet over kon beschikken.
6.2.
De rechtbank leidt uit het door de boekhouder gecorrigeerde jaarverslag over 2023 af dat eiser zich inmiddels volgens het bepaalde bedrag in de vennootschapsovereenkomst heeft ingekocht in de vof (€ 21.200,-). Ook heeft eiser een grootboekmutatie overgelegd waarin deze betaling staat verwerkt. Verder volgt uit het gecorrigeerde jaarverslag over 2023 en de aangifte inkomstenbelasting 2023 van eiser en zijn broer dat de winstdeling 50- 50 is (€ 53.372,-). De rechtbank overweegt verder dat het argument van de minister, dat een inkoop van € 20.000 geen zakelijke overweging zou zijn, was gebaseerd op de oude niet gecorrigeerde boekhouding, waarbij de winst € 244.546 zou zijn. Uit het gecorrigeerde jaarverslag over 2022 en de IB-aangifte 2022 volgt dat het saldo van de fiscale winstberekening een stuk lager, namelijk € 61.635,- is. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat de inkoopsom niet zodanig laag is, dat deze niet als zakelijk kan worden gezien. De rechtbank is van oordeel dat de minister in het licht van de nader overgelegde stukken het bezwaar ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Het beroep is daarom gegrond. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat ook indien de winst € 244.456,- zou bedragen een inkoopsom van € 20.000,- een zakelijke overweging kan zijn, nu dit 8% bedraagt. De rechtbank acht in dat kader ook van belang dat de eenmanszaak van eisers broer pas bestond vanaf 2020.
Misbruik van recht?
7. De minister heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de indruk niet wordt weggenomen dat toetreding van eiser tot de vennootschap niets anders is
dan een (schijn)constructie. De rechtbank volgt de minister hierin niet, gelet op de later ingediende stukken en de toelichting van de boekhouder ter zitting.
Vertrouwensbeginsel
8. De rechtbank is van oordeel dat het betoog van eiser dat de minister gelet op de mailwisseling voorafgaande aan het bestreden besluit in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld niet slaagt. Wat van die mailwisseling ook zij, eiser had enkel een beroep kunnen doen op schending van het vertrouwensbeginsel als hij de gestelde € 21.200,- uiterlijk op 1 april 2024 had betaald en een bewijs daarvan aan de desbetreffende medewerker had overgelegd. Vast staat dat eiser dat bedrag niet uiterlijk op 1 april 2024 heeft betaald. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond, gelet op wat in rechtsoverweging 6.2. en 7 is geoordeeld. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of om zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om de minister in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen.
9.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat de minister een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft de minister hiervoor zes weken.
9.2.
De rechtbank ziet in dit bijzondere geval geen aanleiding om de minister te veroordelen in een vergoeding van eisers proceskosten ook al is het beroep gegrond. De minister heeft in zijn besluitvorming geen rekening kunnen houden met de in beroep pas ingediende pas na het bestreden besluit opgemaakte (jaar)stukken. De gevolgen van het late tijdstip van dit opmaken en deze indiening dienen voor rekening en risico van eiser te blijven, te meer omdat de bewijslast in een zaak als de onderhavige bij eiser ligt. Dat eiser niet aan zijn bewijslast kon voldoen op grond van de oude gegevens, komt voor zijn rekening en risico. Gelet op artikel 8:74 van de Awb dient de minister wel het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 5 juni 2024;
  • bepaalt dat de minister het door eiser betaalde griffierecht van € 187,- aan hem vergoedt;
  • draagt de minister op om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van Z.P. de Wilde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
11 april 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.