ECLI:NL:RBDHA:2025:8641

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2025
Publicatiedatum
16 mei 2025
Zaaknummer
NL25.11015
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening met betrekking tot Roemenië

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 6 maart 2025 niet in behandeling genomen, omdat Roemenië verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep op 25 maart 2025 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de minister. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag in stand blijft. De rechtbank overweegt dat de Europese Unie gezamenlijke regelgeving heeft over het in behandeling nemen van asielaanvragen, vastgelegd in de Dublinverordening. De minister mag in beginsel uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, wat inhoudt dat Roemenië zijn internationale verplichtingen zal nakomen. Eiser heeft echter aangevoerd dat hij in Roemenië onder slechte omstandigheden is behandeld, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat hij bij overdracht aan Roemenië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met de mensenrechten. De rechtbank concludeert dat de minister geen bijzondere omstandigheden heeft hoeven aanvaarden die een overdracht aan Roemenië van onevenredige hardheid zouden getuigen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de verzoeken van eiser af.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.11015
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. A.G.P. de Boon),
en

de Minister van Asiel en Migratie, (gemachtigde: mr. J.A.C.M. Prins).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 6 maart 2025 niet in behandeling genomen omdat Roemenië verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 25 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, mr. S.H. van Wingerden als waarnemer van de gemachtigde van eiser, A. Baban als tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.1 In dit geval heeft Nederland bij Roemenië een verzoek om terugname gedaan. Roemenië heeft dit verzoek aanvaard.
1. Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Kan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan ten aanzien van Roemenië?
5. Eiser stelt dat niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan vanwege de slechte omstandigheden in de Roemeense opvang. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst eiser naar het AIDA-rapport, update 2023, pagina 126. Verder voert eiser aan dat de Roemeense autoriteiten hem op een onmenselijke en vernederende manier hebben behandeld door hem onder erbarmelijke en mensonterende omstandigheden op te sluiten. Eiser heeft ter zitting mede aangevoerd dat hij door de Roemeense autoriteiten is geslagen voor hij in detentie werd gezet. Ter onderbouwing verwijst eiser naar een kopie van zijn Roemeense vreemdelingendocument, waarop te zien is dat eiser een opgezwollen gezicht heeft. Eiser voert verder aan dat de autoriteiten in Roemenië hem geen informatie hebben gegeven over het aanvragen van asiel en hem überhaupt niet eens van die mogelijkheid op de hoogte hebben gesteld, maar hem enkel hebben gedwongen om een aanvraag in te dienen, omdat hij anders niet vrijgelaten zou worden uit detentie. Volgens eiser kan dus niet gesproken worden van een verzoek om internationale bescherming zoals gedefinieerd in Procedurerichtlijn en de Kwalificatierichtlijn. Doordat de autoriteiten eiser zo hebben behandeld en vanwege de taalbarrière en het ontbreken van enige (juridische) hulp, heeft eiser niet geklaagd bij de autoriteiten. Eiser heeft wel bij UNHCR geklaagd, maar heeft hier geen documenten van. Dat hij deze documenten heeft kan, als asielzoeker, niet van eiser worden verwacht. Bovenstaande had voor de minister aanleiding moeten zijn om nader onderzoek te doen naar de situatie voor Dublinclaimanten in Roemenië.
6. De rechtbank overweegt als volgt. De Afdeling heeft in de uitspraak van 27 december 20232 geoordeeld dat de minister voor Dublinclaimanten, ten aanzien van Roemenië, van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. In de uitspraak van 22 juli 2024 heeft de Afdeling dit bevestigd.3 Dit betekent dat de minister in beginsel mag uitgaan van het vermoeden dat Roemenië zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen en dat de behandeling van eiser in Roemenië niet in strijd zal zijn met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM. Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Roemenië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Roemeense autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Daarvoor kan hij objectieve informatie over de werking van het asiel- en opvangsysteem in Roemenië overleggen of verklaringen afleggen over zijn eigen ervaringen aangaande het asiel- en opvangsysteem in Roemenië. Van een schending van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM zal, in geval eiser aannemelijk maakt dat er sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, in de zaak Jawo). Naar het oordeel van rechtbank is eiser hier niet in geslaagd.
7. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van het oordeel van de Afdeling in voornoemde uitspraken dat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. Eiser verwijst naar het AIDA-rapport, update 2023, waarin zou staan vermeld dat er veelvuldig sprake is van slechte omstandigheden, zoals mishandeling en vernedering, en dat er gevallen bekend zijn van Dublinterugkeerders die te maken hebben gekregen met pushbacks. Een dergelijke algemene verwijzing naar een rapport vormt een onvoldoende onderbouwing van de stelling dat niet meer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Uit dit rapport valt niet op te maken dat Dublinterugkeerders blootgesteld worden aan pushbacks. De verwijzing ter zitting naar pagina 126 van het AIDA-rapport, update 2023, schetst enkel de staat van twee opvangfaciliteiten waaruit blijkt dat de Roemeense autoriteiten deze aan het renoveren zijn. Hieruit blijkt dat de Roemeense autoriteiten niet onverschillig staan tegenover verbetering van de opvangsituatie. Eiser heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat hij als Dublinterugkeerder bij overdracht aan Roemenië een reëel risico loopt om slachtoffer te worden van een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM.
8. De verklaringen van eiser over wat hij persoonlijk heeft meegemaakt in Roemenië zijn eveneens onvoldoende voor het oordeel dat ten aanzien van Roemenië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. Eiser heeft met zijn verklaringen niet aannemelijk gemaakt dat hij als Dublinterugkeerder na overdracht aan Roemenië een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De problemen die eiser stelt te hebben ondervonden, hielden verband met zijn illegale inreis. Dit betreft een andere situatie dan waaronder hij nu zal terugkeren naar Roemenië. De Roemeense autoriteiten hebben met het claimakkoord gegarandeerd dat zij de asielaanvraag van eiser in behandeling zullen nemen met inachtneming van de internationale verdragen en Europese richtlijnen op het gebied van asielrecht. De minister mag er daarom vanuit gaan dat de Roemeense autoriteiten een tolk en juridische hulp beschikbaar stellen en dat eiser niet te maken krijgt met een behandeling in strijd met artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM. Als eiser toch problemen ervaart, mag van hem worden verwacht dat hij daarover klaagt bij de Roemeense autoriteiten. Niet valt in te zien dat dit niet van hem mag worden verwacht. Eiser stelt namelijk eerder zijn gang naar het UNHCR te hebben gevonden, waardoor om die reden mag worden verwacht dat hij zal klagen bij voorkomende problemen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister de asielaanvraag aan zich moeten trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening?
9. Eiser is van mening dat de minister in eisers persoonlijke ervaringen aanleiding moet zien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
11. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, de minister in de door eiser genoemde omstandigheden geen bijzondere individuele omstandigheden aanwezig heeft hoeven achten die maken dat zijn overdracht aan Roemenië van een onevenredige hardheid getuigt. De rechtbank stelt vast dat de minister de persoonlijke ervaringen van eiser voldoende heeft meegewogen bij de vraag of nog mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De vraag is dus of eiser als gevolg van deze ervaringen niet kan terugkeren omdat dit zou getuigen van een onevenredige hardheid. De rechtbank kan de minister volgen in zijn standpunt dat eiser dergelijke omstandigheden niet heeft gesteld dan wel heeft onderbouwd. Niet blijkt van bijvoorbeeld medische stukken waaruit blijkt dat terugkeer naar Roemenië niet van hem verwacht mag worden. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en vergoeding van zijn proceskosten krijgt.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van K.L.H. Thomas, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
11 april 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.