In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. S. Juriaans, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 17 maart 2025, waarbij de maatregel van bewaring werd opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld op zitting op 26 maart 2025, waar zowel eiser als verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.W.F. Noot, aanwezig waren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 26 maart 2025 door de verweerder is opgeheven, waardoor de beoordeling zich heeft beperkt tot de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding. De rechtbank heeft overwogen dat de bewaring onrechtmatig kan zijn indien de tenuitvoerlegging daarvan voorafgaand aan de opheffing onrechtmatig was. Eiser heeft betoogd dat de woning onrechtmatig is binnengetreden, omdat de elektronische handtekening van de machtiging tot binnentreden niet verifieerbaar was. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de machtiging geldig was, omdat de handtekening verifieerbaar bleek te zijn.
Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat hij op een onjuiste grondslag is staandegehouden en opgehouden, maar de rechtbank heeft geconcludeerd dat er wel degelijk een wettelijke grondslag voor de staandehouding en ophouding bestond. Eiser heeft ook gesteld dat zijn recht om op zitting te worden gehoord is geschonden, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar heeft wel de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.