Op 10 april 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin de eiser, vertegenwoordigd door mr. D. van Elp, beroep heeft ingesteld tegen de minister van Asiel en Migratie. De eiser stelde dat de minister niet tijdig had beslist op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de aanvraag op 13 november 2023 heeft ontvangen en dat hij uiterlijk binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag had moeten beslissen. De minister heeft deze termijn echter met negen maanden verlengd, waardoor de beslissing pas na de ingebrekestelling van de eiser op 18 februari 2025 had moeten plaatsvinden. De rechtbank oordeelde dat het beroep gegrond was, omdat de minister niet tijdig had beslist.
De rechtbank heeft de minister opgedragen om binnen zestien weken na de uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken. Tevens is er een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat de minister de beslistermijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank heeft ook bepaald dat de minister de proceskosten van de eiser moet vergoeden, tot een bedrag van € 453,50. De uitspraak is openbaar gemaakt en de rechtbank heeft de minister in beginsel een termijn van twee weken gegeven om alsnog een besluit te nemen, maar gezien de omstandigheden is er een langere termijn van acht weken voor het afnemen van een gehoor omtrent de asielmotieven van eiser vastgesteld.
De uitspraak benadrukt de verplichtingen van bestuursorganen om tijdig te beslissen op aanvragen en de mogelijkheden voor betrokkenen om in beroep te gaan als deze termijnen niet worden nageleefd. De rechtbank heeft ook de relevantie van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND besproken, en de gevolgen daarvan voor de bestuurlijke dwangsom in deze specifieke zaak.