In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.S.W. Boorsma, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De minister heeft de maatregel van bewaring op 3 april 2025 opgeheven, waardoor de rechtbank zich moest beperken tot de vraag of de eiser recht heeft op schadevergoeding voor de periode van onrechtmatige bewaring.
De rechtbank heeft overwogen dat de bewaring op een juiste grondslag heeft plaatsgevonden. Eiser had zich op 15 januari 2025 onttrokken aan zijn overdracht aan de Spaanse autoriteiten, waardoor hij onrechtmatig in Nederland verbleef. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende gemotiveerd had waarom niet met een lichter middel dan inbewaringstelling kon worden volstaan. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. T. Boesman, in aanwezigheid van griffier mr. D.M. Abrahams, en werd openbaar gemaakt op dezelfde dag.