ECLI:NL:RBDHA:2025:8982

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
22 mei 2025
Zaaknummer
NL25.14783
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van een Dublinclaimant en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.S.W. Boorsma, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De minister heeft de maatregel van bewaring op 3 april 2025 opgeheven, waardoor de rechtbank zich moest beperken tot de vraag of de eiser recht heeft op schadevergoeding voor de periode van onrechtmatige bewaring.

De rechtbank heeft overwogen dat de bewaring op een juiste grondslag heeft plaatsgevonden. Eiser had zich op 15 januari 2025 onttrokken aan zijn overdracht aan de Spaanse autoriteiten, waardoor hij onrechtmatig in Nederland verbleef. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende gemotiveerd had waarom niet met een lichter middel dan inbewaringstelling kon worden volstaan. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. T. Boesman, in aanwezigheid van griffier mr. D.M. Abrahams, en werd openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.14783

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. F. Boone),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.S.W. Boorsma).

Procesverloop

Bij besluit van 25 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft op 3 april 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 9 april 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Is eiser op een juiste grondslag opgehouden?
2. Eiser betoogt allereerst dat de ophouding op een onjuiste grondslag heeft plaatsgevonden. Op grond van artikel 62c, vierde lid, van de Vw eindigt het rechtmatig verblijf van een Dublinclaimant wanneer hij met onbekende bestemming is vertrokken. Nu eiser zich op 15 januari 2025 heeft onttrokken aan zijn overdracht aan de Spaanse autoriteiten, verblijft hij vanaf dat moment dus onrechtmatig in Nederland. Dit rechtmatig verblijf herleeft niet op het moment dat de vreemdeling opnieuw opduikt, ook niet indien hij opnieuw opvang ontvangt. Eiser wijst in dit verband ook op een uitspraak van 22 november 2024 van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam. [1]
3. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser op de juiste grondslag opgehouden. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 11 april 2019 [2] volgt dat, wanneer een Dublinclaimant met onbekende bestemming is vertrokken, verweerder ervan mag uitgaan dat deze Nederland kennelijk uit eigen beweging heeft verlaten in de zin van artikel 62c, vierde lid, van de Vw. Hiermee eindigt van rechtswege het rechtmatig verblijf - als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw -van de Dublinclaimant. Verweerder heeft zich ter zitting echter terecht op het standpunt gesteld dat daarvan in dit geval geen sprake is, nu eiser niet is geregistreerd als zijnde ‘met onbekende bestemming’ (MOB) vertrokken maar als ‘tijdelijk buiten bereik autoriteiten’ (TBBA). Uit de TBBA-registratie volgt niet dat eiser Nederland kennelijk uit eigen beweging heeft verlaten en dus is artikel 62c, vierde lid, van de Vw niet van toepassing. Eiser behoudt daarom zijn rechtmatig verblijf krachtens artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw. Het voorgaande betekent dus dat eiser op grond van artikel 50a van de Vw opgehouden mocht worden. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom niet is volstaan met een lichter middel?
4. Eiser betoogt daarnaast dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. In de maatregel van bewaring is aangekruist dat door de vreemdeling geen omstandigheden zijn aangevoerd die zouden moeten leiden tot het opleggen (of voortzetten) van een minder dwingende maatregel. Volgens eiser is dit onjuist, nu eiser wel degelijk bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die daartoe aanleiding hadden moeten geven. In dit verband voert eiser aan dat hij bereid is om mee te werken aan zijn overdracht aan de Spaanse autoriteiten.
5. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. De rechtbank wijst in dit verband op de niet door eiser bestreden gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het significante onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. Uit het feit dat eiser op 15 januari 2025 niet is verschenen bij zijn overdracht aan de Spaanse autoriteiten, en uit de daaropvolgende registratie als ‘tijdelijk buiten bereik autoriteiten’, blijkt dat hij niet bereid was om mee te werken aan zijn overdracht. Naar het oordeel van de rechtbank mag hieraan meer gewicht worden toegekend dan aan eisers verklaring tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling dat hij wel bereid is mee te werken aan zijn overdracht. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
6. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door verweerder en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat niet is voldaan aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel. [3]

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

3.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.