ECLI:NL:RBDHA:2025:9053

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2025
Publicatiedatum
23 mei 2025
Zaaknummer
NL25.16178
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid eerdere bewaring en de gevolgen voor de huidige bewaringsmaatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de Minister van Asiel en Migratie. De eiser, van Marokkaanse nationaliteit, was sinds 2 juli 2024 in vreemdelingenbewaring en had eerder een asielaanvraag ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 7 april 2025 is opgelegd, na een eerdere maatregel die op 4 april 2025 was opgeheven. Eiser stelde dat de eerdere onrechtmatigheid van de bewaring doorwerkte in de huidige maatregel, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet het geval was. De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende gronden had om de maatregel van bewaring te handhaven, en dat er geen andere, minder ingrijpende maatregelen mogelijk waren. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 18 april 2025.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.16178
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser,

(gemachtigde: mr. M. Terpstra),

en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister, (gemachtigde: mr. S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 14 april 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen Z. Hamidi. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1982.
Onrechtmatigheid eerdere maatregel en de eventuele doorwerking ervan
2. Uit het dossier blijkt, voor zover relevant, het volgende. Eiser verblijft sinds 2 juli 2024 aansluitend op verschillende grondslagen in vreemdelingenbewaring. Op 28 november 2024 is hij op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw in bewaring gesteld. Op 3 april 2025 is namens hem een volgberoep ingediend (NL25.15948). Bij uitspraak van 4 april 2025 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, het beroep van eiser tegen het afwijzende asielbesluit van 5 januari 2025 gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. In het dossier bevinden zich een M113-formulier (Opheffing van een aanwijzing of maatregel) en een M114-formulier (Verzoek om ontslag uit justitiële inrichting) waarin is vermeld dat de (59b-)maatregel per 4 april 2025 is opgeheven en eiser per die datum uit de justitiële inrichting is ontslagen. Ook bevindt zich een M113-formulier in het dossier dat de artikel (59b-)maatregel op 7 april 2025 is opgeheven. In het kader van voormeld volgberoep heeft de minister bericht dat de 59b- maatregel op 7 april 2025 één dag te laat is omgezet en daarvoor schadevergoeding heeft aangeboden. Hierop is dit volgberoep ingetrokken. Op 7 april 2024 is de onderhavige maatregel opgelegd.
2. Eiser heeft in het kader van onderhavig beroep aangevoerd dat ten onrechte geen gevolg is gegeven aan de M113 en M114 van 4 april 2025. Ook wijst eiser erop dat de maximale termijn van drie maanden, als bedoeld in artikel 59b, derde lid, van de Vw, op 5 april 2025 al was verlopen. Deze betogen kunnen niet slagen. Nu niet is gebleken dat de voorgaande maatregel voor 7 april 2025 feitelijk is opgeheven, moet deze worden geacht pas te zijn opgeheven met de oplegging van de onderhavige maatregel1. De hiervoor weergegeven betogen zien daarom op de rechtmatigheid van voorgaande maatregel, die in deze procedure niet voorligt.
3. Eiser voert verder aan dat de onrechtmatigheid van de eerdere maatregel dermate ernstig is dat deze doorwerkt in de rechtmatigheid van de maatregel van 7 april 2025, die hier wel ter toetsing voorligt. Hierbij wijst hij ook op de lange duur van de bewaring en het ontbreken in het dossier van een verzwaarde belangenafweging.
4. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling),2 volgt dat als uitgangspunt geldt dat een gebrek in de eerste maatregel van bewaring de daaropvolgende maatregel niet alleen al daarom van het begin af onrechtmatig maakt. Op dit uitgangspunt moet een uitzondering worden gemaakt in geval van een ernstige schending van het fundamentele recht om in vrijheid te worden gesteld indien de bewaring onrechtmatig is.
5. De rechtbank is van oordeel dat hiervan in dit geval geen sprake is. Zoals hiervoor vermeld is na de erkenning van de minister van één dag onrechtmatige detentie, door de (andere) advocaat van eiser het op dat moment lopende volgberoep ingetrokken. Verder bevindt zich, anders dan eiser betoogt, in het dossier wel degelijk een tijdig gemaakte verzwaarde belangenafweging (zie bijvoorbeeld de M120-rapportage van 7 april 2025) en wordt ook in de maatregel een dergelijke belangenafweging gemaakt. De rechtbank ziet ook overigens geen redenen om een onder 4 beschreven ernstige schending aan te nemen. De onrechtmatigheid van de voorgaande bewaringsmaatregel werkt dus niet door in de onderhavige bewaringsmaatregel. De beroepsgrond slaagt niet.

De gronden van de maatregel van bewaring

6. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
1. Zie r.o. 5.4 van de uitspraak van 28 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:232
2 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3508.
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden niet heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat de gronden en de motivering daarvan de maatregel van bewaring kunnen dragen.
Lichter middel
8. Eiser is van mening dat een lichter middel dan de maatregel van bewaring had kunnen worden opgelegd. Eiser voert daartoe – kort samengevat – aan dat hij al lange tijd in bewaring zit en de minister ten onrechte geen verzwaarde belangenafweging heeft gemaakt, dat hij last heeft van psychische problemen en dat hij familieleden heeft in Nederland, Frankrijk en Spanje. De minister is hier in de maatregel onvoldoende op ingegaan, aldus eiser.
9. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat in eisers geval geen andere, afdoende maatregel dan de inbewaringstelling kan worden toegepast. Zoals hiervoor overwogen bevindt zich een verzwaarde belangenafweging in het dossier en in de maatregel is ook uitdrukkelijk ingegaan op de lange duur van eisers bewaring. Voorop staat daarbij dat uit de gronden in de maatregel en de toelichting hierbij het risico volgt dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft hierbij kunnen betrekken dat eiser op 27 november 2024 – op het laatste moment voor zijn uitzetting – een asielaanvraag heeft ingediend, terwijl uit voormelde rechtbankuitspraak van 4 april 2025 volgt dat eiser geen recht heeft op asiel. De minister heeft verder uitdrukkelijk de persoonlijke en medische (psychische) omstandigheden van eiser besproken en betrokken. Daarover is in de maatregel overwogen dat de medische zorgverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. Verder is overwogen dat niet is gebleken dat eiser verantwoordelijkheden of verplichtingen naar zijn gestelde familieleden in Nederland, Frankrijk en Spanje heeft. Deze familieleden zijn niet afhankelijk van zijn zorg of financieel afhankelijk van eiser. De rechtbank is daarom van oordeel dat de minister geen lichter middel hoefde toe te passen en dit in de maatregel van bewaring voldoende heeft gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt niet.

Ambtshalve toetsing

10. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. den Dulk, rechter, in aanwezigheid van K.F.K. Hoogbruin, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
18 april 2025

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.