ECLI:NL:RBDHA:2025:9129

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
23 mei 2025
Zaaknummer
NL25.20675
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van vreemdeling na strafrechtelijke detentie en schending van inspanningsverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 mei 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser een maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, heeft betoogd dat de minister zijn inspanningsverplichting heeft geschonden tijdens de strafrechtelijke detentie, die voorafging aan de vreemdelingenbewaring. Eiser stelde dat de minister op 12 maart 2025 al op de hoogte was van de einddatum van zijn strafrechtelijke detentie, maar geen actie heeft ondernomen om te voorkomen dat hij aansluitend in vreemdelingenbewaring werd gesteld. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de minister inderdaad zijn verplichtingen niet is nagekomen. De rechtbank oordeelde dat de belangenafweging in het voordeel van eiser diende uit te vallen, omdat de schending van de inspanningsverplichting door de minister substantieel was en de gevolgen voor eiser nadelig waren. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, beval de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 14 mei 2025, en kende eiser een schadevergoeding toe van € 1.030,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Tevens werden de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.814,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.20675

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J.S. Dobosz),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Izat).

Procesverloop

Bij besluit van 5 mei 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 14 mei 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M.I. Kleijn-Paszko. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Voortvarendheid: inspanningsverplichting tijdens strafrechtelijke detentie
1. Eiser voert aan dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting tijdens de strafrechtelijke detentie voorafgaand aan de vreemdelingenbewaring. Volgens eiser wist verweerder op 12 maart 2025 al wat de einddatum van de strafrechtelijke detentie was, terwijl verweerder in de periode tussen 12 maart 2025 en 5 mei 2025 geen handelingen heeft verricht om te voorkomen dat eiser aansluitend aan de strafrechtelijke detentie in vreemdelingenbewaring zou worden gesteld. Gelet op de aanzienlijke periode waarin verweerder tijdens strafrechtelijke detentie geen uitzettingshandelingen heeft verricht, dient de belangenafweging volgens eiser in zijn voordeel uit te vallen.
2. Uit paragraaf A5/6.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 volgt het uitgangspunt dat zoveel mogelijk moet worden voorkomen dat de vreemdeling na zijn strafrechtelijke detentie in vreemdelingenbewaring gesteld moet worden. Verweerder heeft op de zitting erkend dat hij deze inspanningsverplichting heeft geschonden. Verweerder heeft niet gesteld, en het is de rechtbank ook niet gebleken, dat hij enige actie heeft ondernomen tijdens de voorafgaande strafrechtelijke detentie. Verweerder heeft verder ook niet betwist dat hij op 12 maart 2025 (de datum van de politierechterzitting) al bekend was met de einddatum van eisers strafrechtelijke detentie. De rechtbank gaat hier dan ook vanuit. De schending van de inspanningsverplichting leidt echter niet zonder meer tot het oordeel dat de bewaring onrechtmatig moet worden geacht. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaronder de uitspraak van 17 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:764) blijkt dat er in dat geval nog ruimte is voor een belangenafweging.
3. Verweerder heeft in het kader van de belangenafweging enkel aangevoerd dat het belang van verweerder erin is gelegen dat eiser Nederland dient te verlaten omdat zijn rechtmatig verblijf is beëindigd en dat er voldoende (onbetwiste) gronden zijn die de maatregel dragen. Daarnaast voert verweerder aan dat hij tijdens de bewaringsmaatregel wel voldoende voortvarend heeft gehandeld door een vertrekgesprek te voeren, toestemming aan het Openbaar Ministerie te vragen om eiser uit te zetten, een terugnameverzoek naar de Poolse autoriteiten te verzenden, en een vlucht aan te vragen. De belangenafweging dient volgens verweerder dan ook in zijn voordeel uit te vallen.
4. De rechtbank is van oordeel dat het feit dat er een vertrekplicht op eiser rust, en dat er voldoende gronden zijn die de maatregel kunnen dragen, zoals verweerder stelt, op zichzelf niet voldoende is om verweerders belang zwaarder te laten wegen dan het belang van eiser om niet in vreemdelingenbewaring te worden gesteld na strafrechtelijke detentie. Als het enkel moeten voldoen aan een vertrekplicht en het bestaan van dragende gronden al voldoende zou zijn om de belangenafweging in het voordeel van verweerder te laten uitvallen, dan zou de belangenafweging namelijk betekenisloos zijn. De rechtbank is dan ook met eiser van oordeel dat de belangenafweging in het voordeel van eiser dient uit de vallen. De rechtbank acht hierbij doorslaggevend dat verweerder voor een periode van ruim zeven weken zijn inspanningsverplichting heeft geschonden. Dit is een substantiële periode, ook gelet op de nationaliteit van eiser (Pools). Daarnaast is op de zitting gebleken dat er op 12 mei 2025 een vlucht is aangevraagd, maar er tot op heden nog geen vluchtdatum bekend is (terwijl eiser al meer dan een week in bewaring zit). Het is de rechtbank niet duidelijk waarom verweerder de handelingen die hij na strafrechtelijke detentie heeft verricht, niet ook tijdens strafrechtelijke detentie kon verrichten. Als verweerder dit wel had gedaan dan is het aannemelijk dat eiser niet in vreemdelingenbewaring had hoeven te worden geplaatst, maar direct na strafrechtelijke detentie kon worden uitgezet naar Polen. De gevolgen van de schending van de inspanningsverplichting zijn voor eiser dan ook nadeliger dan dat zij hadden hoeven zijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de belangenafweging in dit geval in het voordeel van eiser dient uit te vallen.
Conclusie
5. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 14 mei 2025.
6. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 10 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 1 x € 130,- (verblijf politiecel) en 9 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.030,-.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 14 mei 2025;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.030,-, te betalen door de griffier, en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.