In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 mei 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser een maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, heeft betoogd dat de minister zijn inspanningsverplichting heeft geschonden tijdens de strafrechtelijke detentie, die voorafging aan de vreemdelingenbewaring. Eiser stelde dat de minister op 12 maart 2025 al op de hoogte was van de einddatum van zijn strafrechtelijke detentie, maar geen actie heeft ondernomen om te voorkomen dat hij aansluitend in vreemdelingenbewaring werd gesteld. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de minister inderdaad zijn verplichtingen niet is nagekomen. De rechtbank oordeelde dat de belangenafweging in het voordeel van eiser diende uit te vallen, omdat de schending van de inspanningsverplichting door de minister substantieel was en de gevolgen voor eiser nadelig waren. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, beval de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 14 mei 2025, en kende eiser een schadevergoeding toe van € 1.030,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Tevens werden de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.814,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.