In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 26 mei 2025 uitspraak gedaan op het verzet van een opposant tegen een eerdere uitspraak van 22 mei 2024. De opposant had op 17 februari 2024 beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag. De minister van Asiel en Migratie heeft op 13 april 2024 beslist op deze aanvraag. De opposant trok zijn beroep op 25 april 2024 in, maar verzocht wel om een proceskostenveroordeling. De rechtbank wees dit verzoek af, omdat het beroep niet ontvankelijk was. De opposant stelde verzet in tegen deze afwijzing, wat leidde tot de huidige uitspraak.
De rechtbank heeft in deze uitspraak beoordeeld of de eerdere afwijzing van het verzoek om proceskostenveroordeling terecht was. De rechtbank concludeert dat de eerdere uitspraak ten onrechte het verzoek als kennelijk ongegrond heeft afgewezen. De rechtbank oordeelt dat er reden is om prejudiciële vragen te stellen over de rechtmatigheid van de verlenging van de beslistermijn, wat de ontvankelijkheid van het beroep beïnvloedt. Hierdoor is het verzet gegrond verklaard, en de rechtbank hervat het onderzoek in de stand waarin het zich bevond voor de eerdere uitspraak. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van de opposant, vastgesteld op € 453,50.