ECLI:NL:RBDHA:2025:9263

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 mei 2025
Publicatiedatum
26 mei 2025
Zaaknummer
NL24.6040 V
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen uitspraak over niet tijdig beslissen op asielaanvraag

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 26 mei 2025 uitspraak gedaan op het verzet van een opposant tegen een eerdere uitspraak van 22 mei 2024. De opposant had op 17 februari 2024 beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag. De minister van Asiel en Migratie heeft op 13 april 2024 beslist op deze aanvraag. De opposant trok zijn beroep op 25 april 2024 in, maar verzocht wel om een proceskostenveroordeling. De rechtbank wees dit verzoek af, omdat het beroep niet ontvankelijk was. De opposant stelde verzet in tegen deze afwijzing, wat leidde tot de huidige uitspraak.

De rechtbank heeft in deze uitspraak beoordeeld of de eerdere afwijzing van het verzoek om proceskostenveroordeling terecht was. De rechtbank concludeert dat de eerdere uitspraak ten onrechte het verzoek als kennelijk ongegrond heeft afgewezen. De rechtbank oordeelt dat er reden is om prejudiciële vragen te stellen over de rechtmatigheid van de verlenging van de beslistermijn, wat de ontvankelijkheid van het beroep beïnvloedt. Hierdoor is het verzet gegrond verklaard, en de rechtbank hervat het onderzoek in de stand waarin het zich bevond voor de eerdere uitspraak. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van de opposant, vastgesteld op € 453,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.6040 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer op het verzet van

[naam],opposant [1] ,
V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. S. Kalu-Mollema),
tegen de uitspraak van de rechtbank van 22 mei 2024 in het geding tussen
opposante
en

de minister van Asiel en Migratie, geopposeerde.

Inleiding

1. Opposant heeft op 17 februari 2024 beroep ingediend vanwege het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag. Op 13 april 2024 heeft de minister op de aanvraag van opposant beslist.
1.1.
Opposant heeft op 25 april 2024 zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen op de asielaanvraag ingetrokken en daarbij verzocht om geopposeerde te veroordelen in de proceskosten.
1.2.
Met de uitspraak van 22 mei 2024 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het verzoek om geopposeerde te veroordelen in de proceskosten afgewezen.
1.3.
Opposant heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld. In deze uitspraak beslist de rechtbank op dat verzet.
1.4.
De rechtbank doet uitspraak zonder zitting. [2]

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank heeft met de uitspraak van 22 mei 2024 het verzoek om geopposeerde te veroordelen in de proceskosten als kennelijk ongegrond afgewezen. De rechtbank was van oordeel dat de ingebrekestelling te vroeg en dus prematuur was ingediend, omdat de beslistermijn om te beslissen op de aanvraag op het moment van indienen van de ingebrekestelling nog niet was verstreken, gelet op de verlenging van de beslistermijn met WBV 2023/3. Het beroep voldeed daarom niet aan de vereisten voor het indienen van een beroep tegen het niet tijdig beslissen. [3] Dit had tot gevolg dat er voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding bestond, omdat voor de toewijzing van een proceskostenveroordeling een ontvankelijk beroep is vereist.
3. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of in de buiten-zittingsuitspraak terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is.
4. Opposant is van mening dat de rechtbank ten onrechte het verzoek als kennelijk ongegrond heeft afgewezen. Opposant voert aan dat de Afdeling [4] prejudiciële vragen heeft gesteld over de rechtmatigheid van de verlening van de beslistermijn met WBV 2022/22. Deze vragen gaan over WBV 2022/22, maar de verlening van de beslistermijn met WBV 2023/3 is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex en dezelfde wettelijke bepalingen. Onderhavige zaak valt daarom volgens opposant binnen het bereik van deze prejudiciële vragen. Daarnaast bestaat er divergerende jurisprudentie over de rechtsgeldigheid van de verlening van de beslistermijn met WBV 2022/22 en WBV 2023/3. Opposant wijst in dit kader op een uitspraak van de meervoudige kamer van de zittingsplaats Rotterdam. [5]
5. De rechtbank is van oordeel dat het verzoek om geopposeerde te veroordelen in de proceskosten niet kennelijk kon worden afgedaan. De Afdeling heeft het noodzakelijk geacht om prejudiciële vragen te stellen over de rechtmatigheid van WBV 2022/22. Vanwege deze prejudiciële vragen die ook WBV 2023/3 raken, kan niet worden geoordeeld dat het antwoord op die vragen buiten redelijke twijfel is. Het verzoek om geopposeerde te veroordelen in de proceskosten kon daarom niet buiten redelijke twijfel worden afgewezen.
6. Uit de beoordeling van het verzet volgt dat de rechtbank in de uitspraak van 22 mei 2024 ten onrechte het verzoek buiten redelijke twijfel heeft afgewezen.

Conclusie en gevolgen

7. Het verzet is kennelijk gegrond. Dat betekent dat de uitspraak van 22 mei 2024 vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die uitspraak werd gedaan.
8. De rechtbank veroordeelt geopposeerde in de door opposant gemaakt proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 453,50 (0,5 punt voor het indienen van een verzetschrift met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzet gegrond;
  • veroordeelt geopposeerde in de proceskosten van opposant tot een bedrag van
€ 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van mr. B.A. Smit, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl
De uitspraak bekendgemaakt op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Met opposante wordt bedoeld de indiener van het verzetschrift.
2.Artikel 8:55, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.