In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 mei 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan de eiser, een Algerijnse vreemdeling. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, en werd opgelegd omdat de identiteit van de eiser niet onmiddellijk kon worden vastgesteld. Eiser stelde dat hij onterecht was opgehouden en dat er geen zicht was op uitzetting naar Algerije. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de gronden voor de maatregel van bewaring niet waren betwist en voldoende gemotiveerd waren. De rechtbank concludeerde dat de minister voortvarend handelde in de uitzettingsprocedure en dat er wel degelijk zicht op uitzetting was, ondanks de beweringen van de eiser. De rechtbank heeft ook ambtshalve getoetst of de maatregel van bewaring onrechtmatig was, maar kwam tot de conclusie dat dit niet het geval was. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen.