ECLI:NL:RBDHA:2025:9352

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 mei 2025
Publicatiedatum
27 mei 2025
Zaaknummer
NL25.19397
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet in behandeling nemen asielaanvraag op grond van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 26 mei 2025 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen het besluit van de Minister van Asiel en Migratie om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen. De minister had dit besluit genomen op basis van de stelling dat Kroatië verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser had eerder al beroep ingesteld tegen een vergelijkbaar besluit van 6 maart 2025, dat door de rechtbank op 11 april 2025 gegrond was verklaard. De rechtbank had de minister opgedragen om een nieuw besluit te nemen, maar in het bestreden besluit van 25 april 2025 herhaalde de minister zijn eerdere standpunt zonder deugdelijk te motiveren waarom de asielaanvraag niet aan hem was toevertrouwd.

Tijdens de zitting op 13 mei 2025 heeft de rechtbank de argumenten van eiser gehoord, waaronder dat de minister een nieuw voornemen had moeten uitbrengen na de eerdere uitspraak. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende rekening had gehouden met de bijzondere omstandigheden van eiser en zijn broer, die een hechte band hebben. De rechtbank concludeerde dat de minister niet had aangetoond dat overdracht aan Kroatië geen onevenredige hardheid zou opleveren. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Eiser kreeg tevens een proceskostenvergoeding van € 1.814 toegewezen.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.19397
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. L.M. Straver),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister (gemachtigde: mr. J. Visscher).

Inleiding

Bij besluit van 6 maart 2025 heeft de minister de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Bij de uitspraak van 11 april 20251 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het door eiser daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 maart 2025 vernietigd en de minister opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 25 april 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd opnieuw niet in behandeling genomen op de grond dat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 13 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, H. Barzizaoua als tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
2. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag niet in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
3. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening (DVo) neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.2 In dit geval heeft Nederland bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan. Kroatië heeft dit verzoek aanvaard.
4. Bij uitspraak van 11 april 2025 heeft de rechtbank het beroep tegen het eerdere besluit van 6 maart 2025 gegrond verklaard, omdat de minister niet deugdelijk had gemotiveerd waarom hij in dit geval de asielaanvraag niet aan zich had getrokken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De rechtbank heeft het eerdere besluit van 6 maart 2025 vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen.
5. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, heeft de minister het bestreden besluit van 25 april 2025 genomen. Hierin heeft de minister opnieuw geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
Voornemen
6. Eiser stelt dat de minister na de uitspraak van de rechtbank van 11 april 20253 opnieuw een voornemen had moeten uitbrengen. In Dublinprocedures geldt namelijk de voornemenprocedure en dit is een essentieel onderdeel. Nu dit is nagelaten, zijn de belangen van eiser geschaad omdat eiser geen zienswijze heeft kunnen indienen en de minister geen heroverweging heeft gemaakt naar aanleiding van een zienswijze. Daarom is sprake van een onzorgvuldige besluitvorming.
7. De rechtbank overweegt dat de enkele stelling van eiser dat de minister een nieuw voornemen had moeten uitbrengen, niet leidt tot het oordeel dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest. De rechtbank wijst op haar uitspraak van 11 april 2025 waarin de minister alleen is opgedragen om een nieuw besluit te nemen en niet om de procedure leidend tot het eerdere besluit grotendeels over te doen, terwijl dat op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wel had gekund. De rechtbank is van oordeel dat de minister na de vernietiging van het eerdere besluit van 6 maart 2025 mocht terugvallen op de voorprocedure die tot dat besluit heeft geleid.4 In die voorprocedure heeft de minister een voornemen uitgebracht, conform artikel 3.109c, zesde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). In artikel 3.119 van het Vb staat dat een nieuw voornemen wordt uitgebracht, wanneer na het uitreiken of toezenden van het voornemen feiten of omstandigheden bekend worden of wanneer sprake is van feiten en omstandigheden die al bekend waren maar die naar aanleiding van de zienswijze anders worden beoordeeld of gewogen, en de minister voornemens blijft de aanvraag af te wijzen. Deze situatie doet zich in het geval van eiser niet voor. Eiser heeft verder niet concreet onderbouwd waarom de minister gehouden was een nieuw voornemen uit te brengen. Dat eiser het niet eens is met het nieuw genomen bestreden besluit, betekent niet dat de minister daarom een nieuw voornemen had moeten uitbrengen waarop eiser in een zienswijze had kunnen reageren. Eiser heeft de mogelijkheid om in beroep zijn bezwaren tegen het bestreden besluit naar voren te brengen. De rechtbank ziet niet in dat eiser de mogelijkheid had moeten hebben om dit in een zienswijze te kunnen doen naar aanleiding van een nieuw voornemen. De beroepsgrond slaagt niet.
2 Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
4 Zie ter vergelijking de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:526.
Artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening
8. Eiser stelt dat de minister geen goede uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van deze rechtbank van 11 april 2025. Hiertoe voert eiser aan dat de minister conform de uitspraak van de rechtbank de vraag had moeten beantwoorden of het gelet op het samenstel van alle bijzondere feiten en omstandigheden van onevenredige hardheid getuigt om eiser over te dragen aan Kroatië. Er is niet uitgegaan van de door de rechtbank vastgestelde feiten. De minister is niet uitgegaan van het oordeel van de rechtbank over deze bijzondere feiten en omstandigheden en bovenal heeft de minister niet het samenstel van alle feiten en omstandigheden betrokken in de beoordeeling.
9. De rechtbank is van oordeel dat de minister onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hier geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan Kroatië van onevenredige hardheid getuigt en waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 17, eerste lid, van de DVo gegeven bevoegdheid.
9.1.
Ten eerste is niet in geschil dat eiser en zijn jongere broer een hechte band hebben. Dit volgt ook uit de eerste rechtsoverweging 18 van de eerdere uitspraak van 11 april 2025. In die overweging heeft de rechtbank onder meer vastgesteld dat eiser en zijn broer zowel in Syrië als in Nederland in gezinsverband hebben samengeleefd, in 2021 samen vanuit Syrië naar Turkije zijn gevlucht terwijl eisers broer nog minderjarig was, eiser sindsdien een vaderrol op zich heeft genomen omdat zij in Turkije uitsluitend op elkaar waren aangewezen en eiser alle zorg en kosten voor beiden droeg. Hoewel de minister tijdens de zitting heeft erkend dat eiser en zijn broer een hechte band hebben, heeft de minister dit in het bestreden besluit niet als uitgangspunt genomen. De rechtbank citeert met een verwijzing naar pagina 4 van het bestreden besluit:
“…met wie u zegt een hechte band te hebben…”. In het bestreden besluit heeft de minister erop gewezen dat familieleden van asielzoekers vaak verblijven in verschillende lidstaten. Volgens de minister is daarom de enkele omstandigheid dat eiser een broer heeft in de asielprocedure in Nederland niet voldoende bijzonder om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de DVo. Hiermee heeft de minister het door de rechtbank in de uitspraak van 11 april 2025 vastgestelde feitencomplex niet in acht genomen en is hij bij zijn beoordeling voorbijgegaan aan de hechte band tussen eiser en zijn broer.
9.2.
Ten tweede stelt de minister in het bestreden besluit dat eiser en zijn broer meerderjarig zijn en dat zij zich daarom apart van elkaar staande kunnen houden. Dat de broer de jongvolwassenheid nog niet is gepasseerd doet daar volgens de minister niets aan af. Volgens de minister is de broer van eiser meerderjarig en kan hij daarom de zorg voor zichzelf op zich nemen. Tijdens de zitting heeft de minister hierover nader toegelicht dat eiser niet heeft aangetoond dat zijn broer afhankelijk is van hem als bedoeld in artikel 16 van de DVo en dat artikel 17, eerste lid, van de DVo niet kan worden gezien als een uitbreiding van artikel 16 van de DVo.
9.2.1.
De rechtbank oordeelt dat hiermee nog steeds onvoldoende deugdelijk gemotiveerd is dat bij overdracht aan Kroatië geen sprake is van onevenredige hardheid. De rechtbank licht dat hieronder toe.
9.2.2.
In de uitspraak van 11 april 2025 heeft de rechtbank geoordeeld dat de enkele verwijzing naar de artikelen 2, 8, 9, 10, 11 en 16 van de DVo met een onderbouwing waarom niet aan de vereisten van die artikelen is voldaan, in dit geval onvoldoende is. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het voldoen aan de vereisten van die artikelen geen vereiste is voor toepassing van artikel 17, eerste lid, van de DVo. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het in de DVo neergelegde uitgangspunt van het bijeenhouden van een gezin niet zonder betekenis is voor de onderhavige zaak. Te meer omdat hier sprake is van een gezinsverband dat bestond in het land van herkomst, voortduurde tijdens de reis en nu nog steeds voortduurt. Ook heeft de rechtbank in die uitspraak geoordeeld dat de minister bij zijn beoordeling moet betrekken dat de broer van eiser de jongvolwassenheid nog niet is gepasseerd en de eerste stappen naar een zelfstandig bestaan nog niet heeft gezet. Verder heeft de rechtbank in die uitspraak geoordeeld dat de minister er niet kenbaar rekening mee heeft gehouden dat de broers – waarvan onbetwist is dat zij altijd bij elkaar zijn geweest, maar door toeval een korte tijd van elkaar gescheiden zijn geraakt – het in een situatie van kwetsbaarheid zonder elkaars aanwezigheid moeten doen.
9.2.3.
De minister heeft met zijn standpunt dat eiser en zijn broer beiden meerderjarig zijn en zij zich dus zelfstandig kunnen handhaven, nagelaten voldoende gemotiveerd in te gaan op de band tussen eiser en zijn broer en de onder 9.1 en 9.2.2. weergegeven omstandigheden. De minister heeft niet duidelijk gemaakt hoe hij rekening heeft gehouden met de band tussen eiser en zijn broer, met de omstandigheid dat zij altijd in gezinsverband met elkaar hebben geleefd en dat gezinsverband nog voortduurt en met de omstandigheid dat de broer van eiser jongvolwassenen is en nog geen stappen naar zelfstandigheid heeft gezet. Ook tijdens de zitting heeft de minister dit desgevraagd niet nader toegelicht en slechts herhaald dat eiser en zijn broer meerderjarig zijn, daarom ervan kan worden uitgegaan dat zij zichzelf allebei – apart van elkaar – staande kunnen houden en dat niet is gebleken dat de broer van eiser afhankelijk is van eiser. Met de motivering dat eiser en zijn broer meerderjarig zijn en dat daarom kan worden aangenomen dat zij zich zelfstandig kunnen handhaven, gaat de minister eraan voorbij dat hij volgens paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 moet beoordelen of er bijzondere individuele omstandigheden zijn die maken dat de overdracht getuigt van onevenredige hardheid. Dat eiser en zijn broer zich volgens de minister zelfstandig kunnen handhaven, is geen kenbare afweging van de mogelijke hardheid daarvan. De minister houdt hiermee wederom – net zoals in de uitspraak van 11 april 2025– niet kenbaar rekening ermee dat de broers het in een situatie van kwetsbaarheid zonder elkaars aanwezigheid moeten doen. Dat geldt ook voor de toelichting van de minister tijdens de zitting dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van afhankelijkheid als bedoeld in artikel 16 van de DVo. Ook daarmee heeft de minister niet deugdelijk gemotiveerd waarom overdracht in dit geval niet onevenredig hard is. De rechtbank wijst hierbij ook erop dat in de uitspraak van 11 april 2025 de rechtbank de minister al erop heeft gewezen dat een verwijzing naar de gezinsbepalingen in de DVo in dit geval niet toereikend is en dat het voldoen aan de vereisten van onder meer artikel 16 van de DVo geen vereiste is voor toepassing van artikel 17, eerste lid, van de DVo. De minister komt namelijk pas toe aan een beoordeling van artikel 17, eerste lid, van de DVo als niet is voldaan aan de vereisten van artikel 16 (of van een van de andere gezinsbepalingen) van de DVo. Als vervolgens in het kader van artikel 17, eerste lid, van de DVo zou worden volstaan met de overweging dat niet is voldaan aan de vereisten van de gezinsbepalingen, zou dat een beoordeling van artikel 17, eerste lid, van de DVo betekenisloos maken. De motivering van de minister dat de broer van eiser niet afhankelijk is van hem, is daarom in het kader van artikel 17, eerste lid, van de DVo niet toereikend.
9.3.
Het voorgaande betekent dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft en dat het besluit om die reden wordt vernietigd. De beroepsgrond slaagt.
10. De rechtbank overweegt verder dat de minister met betrekking tot de tante van eiser in Nederland, in het bestreden besluit heeft kunnen geconcludeerd dat dit niet voldoende bijzonder is om van de overdracht aan Kroatië af te zien vanwege onevenredige hardheid. Daarvoor heeft de minister terecht erop gewezen dat de tante in het verleden wel bij eiser in huis heeft gewoond, maar dat zij inmiddels al geruime tijd zijn gescheiden en de tante sinds 2016 in Nederland verblijft.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is gegrond omdat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft, gelet op wat de rechtbank onder 9.1 tot en met 9.2.3 heeft overwogen. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat de minister een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening moet houden met dat de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen. De rechtbank geeft de minister hiervoor vier weken de tijd.
11.1.
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814, - (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een
wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 25 april 2025;
  • draagt de minister op binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, met inachtneming van wat de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.814, - aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Helmich, rechter, in aanwezigheid van S.N. Lekatompessij, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
26 mei 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.