ECLI:NL:RBDHA:2025:8581

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2025
Publicatiedatum
16 mei 2025
Zaaknummer
NL25.10865
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 11 april 2025, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag op 6 maart 2025 afgewezen, met het argument dat Kroatië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank onderzoekt de argumenten van eiser, die stelt dat het terugnameverzoek van Nederland aan Kroatië onvolledig was, omdat het niet alle relevante feiten en omstandigheden bevatte, zoals de aanwezigheid van zijn jongere broer in Nederland. De rechtbank oordeelt dat de minister niet voldoende heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit onvoldoende is onderbouwd en verklaart het beroep gegrond. De minister wordt opgedragen om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de rechtbank. Eiser krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten vastgesteld op € 1.814,-.

Uitspraak

uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.10865
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser
(gemachtigde: mr. L.M. Straver),
en
de Minister van Asiel en Migratie, (gemachtigde: mr. J.A.C.M. Prins).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 6 maart 2025 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1. De rechtbank heeft het beroep op 25 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, O.N. Karin als tolk en de gemachtigde van de minister.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag niet in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.1 In dit geval heeft Nederland bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan. Kroatië heeft dit verzoek aanvaard.
1. Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Is het claimverzoek volledig?
5. Eiser stelt dat het verzoek tot terugname van Nederland aan Kroatië onvolledig is, omdat het niet alle relevante feiten en omstandigheden bevat. De minister had moeten vermelden dat eiser een broertje heeft waarmee hij sinds 2021, vanuit Syrië, op de vlucht is. Sinds die tijd zijn zij niet langer dan een dag van elkaar gescheiden. Doordat eiser door mensensmokkelaars nabij Kroatië in een andere auto is geplaatst dan zijn broertje, zijn door de Kroatische autoriteiten alleen vingerafdrukken van eiser afgenomen. Daarna zijn beide broers weer herenigd. Juist gelet op het belang van het bijeenhouden van gezinnen, het in stand houden van familiebanden en het belang bij het volledig en juist informeren van de andere lidstaat, had de minister bovenstaande situatie moeten vermelden in het terugnameverzoek.
6. De minister is alleen gehouden om die informatie in het terugnameverzoek te vermelden die de aangezochte lidstaat in staat stelt om te beoordelen of zij op grond van de in de Dublinverordening genoemde criteria verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling. Dit volgt ook uit de uitspraak van de Afdeling van 12 september 2017.2 Dit oordeel is gebaseerd op wat is bepaald in artikel 23, vierde lid, en artikel 22, derde lid, van de Dublinverordening.
7. De rechtbank overweegt dat eiser niet aan de hand van de in de Dublinverordening opgenomen criteria aannemelijk heeft gemaakt dat de vermelding van de aanwezigheid van zijn jongere broer in Nederland voor de vaststelling van de verantwoordelijkheid relevant is. Het gaat hier om broers die beiden meerderjarig zijn waarvan niet aannemelijk is gemaakt dat er een sprake is van een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening. Dat eiser en zijn broer niet vallen onder deze criteria wordt ook niet betwist, net als dat niet wordt betwist dat eiser en zijn broer niet vallen onder de definitie van gezinslid onder artikel 2, sub g, van de Dublinverordening. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is het bestreden besluit op de juiste wijze bekend gemaakt?
8. Eiser stelt dat het besluit ingevolge artikel 3.40 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in werking is getreden, omdat het niet bekend is gemaakt overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.41 van de Awb, artikel 3.109c, twaalfde lid, van het Vreemdelingenbesluit en bepalingen C1/2.6 en C1/2.13 uit de Vreemdelingencirculaire. De minister heeft het bestreden besluit enkel in het Portaal voor Advocaten geplaatst en niet naar de gemachtigde van eiser gefaxt. Pas op 10 maart 2025 – na het plaatsten van het bestreden besluit in het portaal – is door de minister gecommuniceerd dat het faxgebruik voor in- en uitgaande faxen wordt afgebouwd en per 1 april 2025 zal eindigen. De gemachtigde van eiser heeft op 20 juni 2022 enkel toestemming gegeven voor toegang tot het portaal, onder de algemene voorwaarden. Daarin staat dat besluiten ook via de fax toegestuurd worden. Artikel 2:14 van de Awb is hier niet van toepassing, omdat dat ziet op bestendig e-mail verkeer. Het portaal ziet daar niet op, omdat eerst moet worden ingelogd voor toegang en dat niet altijd lukt.
9. Uit zowel de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2:14 van de Algemene wet bestuursrecht als uit de vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat besluiten ook via de elektronische weg bekend kunnen worden gemaakt, wanneer kenbaar is gemaakt dat men langs de elektronische weg voldoende bereikbaar is.3

2.ECLI:NL:RVS:2017:2484.

10. De rechtbank is van oordeel dat de beschikking op de juiste wijze bekend is gemaakt, namelijk langs de elektronische weg, door plaatsing in het Portaal voor Advocaten. Uit de door de minister overlegde toestemmingsverklaring blijkt dat de gemachtigde van eiser te kennen heeft gegeven dat zij via het portaal voor Advocaten voldoende bereikbaar, door deze te ondertekenen. Daarnaast heeft zij middels deze verklaring toestemming gegeven aan de IND om dossierstukken van lopende asielzaken via het Portaal te delen. Dat de minister in de Handleiding heeft opgenomen dat de fax ook nog wordt gebruikt als middel om dossierstukken te delen, betekent niet dat het besluit niet op voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Dit zou enkel van betekenis kunnen zijn als het beroepschrift te laat zou zijn ingediend. Dat artikel 2:14 van de Awb niet van toepassing is omdat dat alleen ziet op bestendig e-mailgebruik volgt de rechtbank niet. De gemachtigde van eiser heeft het besluit via het Portaal ontvangen en daarmee is het in werking getreden. Zij heeft ook tijdig beroep ingediend tegen het besluit.

Standaard voornemen

11. Eiser stelt dat er in het voornemen in het geheel niet is ingegaan op het feit dat eiser en zijn broertje een gezin vormen althans familieleden zijn en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM uitoefenen. Er is daarom niet in dit individuele geval toegelicht waarom de minister geen gebruik maakt van zijn discretionaire bevoegdheid op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
12. De rechtbank oordeelt dat geen sprake is van een onzorgvuldig tot stand gekomen voornemen en overweegt als volgt. Uit de uitspraak van de Afdeling, van 23 november 20234, volgt dat een standaardvoornemen aan de daartoe gestelde vereisten kan voldoen. Dat een voornemen standaard overwegingen bevat, betekent niet dat er sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming. Het enkele feit dat niet alle verklaringen van de vreemdeling tijdens het aanmeldgehoor kenbaar zijn betrokken bij het voornemen kan op zichzelf dus niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De vreemdeling heeft door middel van het indienen van een zienswijze de gelegenheid gehad om te reageren op het voornemen, indien de specifieke verklaringen van de vreemdeling niet allen kenbaar zijn betrokken in het voornemen.
13. In het voornemen is voldoende duidelijk uiteengezet dat, en op grond waarvan, Kroatië verantwoordelijk wordt geacht voor de behandeling van eisers asielaanvraag. Daarbij komt dat in het voornemen in algemene zin is ingegaan op het gezinsleven maar dat dit de minister geen aanleiding geeft om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Aangezien het bestreden besluit wel uitgebreider is gemotiveerd dan het voornemen en in het bestreden besluit wel is ingegaan op de door eiser in het aanmeldgehoor aangevoerd omstandigheden, bestaat er geen grond voor het oordeel dat er sprake is van onzorgvuldigheid. Deze beroepsgrond slaagt niet.

3.ECLI:NL:RVS:2024:2886.

Nader onderzoek naar interstatelijk vertrouwensbeginsel
14. Eiser stelt dat de minister nader onderzoek had moeten doen naar de situatie voor Dublinclaimanten in Kroatië, gelet op de uitspraak van het HvJEU van 29 februari 2024 in de zaak X tegen Nederland.5 De enkele verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de minister kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, is onvoldoende. Volgens eiser vinden pushbacks op het gehele grondgebied plaats en dient de minister aanvullend onderzoek te doen naar de vraag of Dublinclaimanten een reëel risico lopen op pushbacks.
15. Volgens het arrest X van het EHRM van 29 februari 20246 is het eerst aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat een andere lidstaat zich niet houdt aan de verdragsverplichtingen. De minister moet daarna deze informatie onderzoeken en beoordelen. Daarbij dient de minister op eigen initiatief rekening te houden met relevante informatie waarvan zij niet onkundig kan zijn. Het gaat dan om informatie over omstandigheden die tot de conclusie leiden dat sprake is van structurele tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem zijn, die een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. 7
16. De rechtbank is van oordeel dat de minister geen nader onderzoek heeft hoeven doen. De minister heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat hij niet kundig is van nieuwe informatie waaruit blijkt dat Dublinclaimanten een reëel risico lopen op pushbacks. Bovendien heeft eiser ook geen informatie overlegd waaruit dit zou blijken. De Afdeling heeft bij uitspraak van 13 september 2024 geoordeeld8 dat ten aanzien van Kroatië – kort samengevat – onvoldoende concreet is dat Dublinclaimanten te vrezen hebben voor pushbacks. Dit oordeel is bij uitspraak van 10 december 2024 bevestigd.9 Ook over de stelling dat Dublinclaimanten niet kunnen worden onderscheiden van andere asielzoekers en daarom ook het risico lopen slachtoffer te worden van gewelddadige pushbacks en collectieve uitzettingen, heeft de Afdeling een oordeel gegeven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister de asielaanvraag aan zich moeten trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening?
17. De minister heeft onvoldoende deugdelijk gemotiveerd waarom hij in dit specifieke geval geen gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. In het bestreden besluit wordt enkel ingegaan op artikel 2, onder g, en artikel 16 van de Dublinverordening en artikel 8 EVRM. De minister heeft in het bestreden besluit geen op de persoon toegespitste motivering in het kader van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening gegeven.
18. Niet betwist zijn de volgende feiten. Eiser en zijn broertje hebben zowel in Syrië als in Nederland in gezinsverband samengeleefd. Zij zijn in 2021 samen vanuit Syrië naar Turkije gevlucht, terwijl eisers broertje nog minderjarig was. Eiser heeft sindsdien een vaderrol op zich genomen, omdat zij in Turkije uitsluitend op elkaar waren aangewezen. Enkel door toeval zijn ze in Kroatië van elkaar gescheiden. Dit heeft maar kort geduurd. Eiser droeg verder alle zorg en kosten voor beiden. In Nederland is deze situatie onveranderd gebleven. Eiser staat bijvoorbeeld bij het COA,VVN en zijn gemachtigde bekend als contactpersoon. Verder heeft eiser een genaturaliseerde tante in Nederland wonen, waarmee hij een paar jaar heeft samengewoond in Syrië. Beide broers logeren daar circa 2 weken per maand.

5.ECLI:EU:C:2024:195.

6 ECLI:EU:C:2024:195.
18. De rechtbank oordeelt dat de minister, onder de gegeven omstandigheden onvoldoende heeft onderbouwd waarom hier geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan Kroatië van onevenredige hardheid getuigt. In het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd waarom eisers specifieke situatie niet leidt tot toepassing van de in artikel 17, eerste lid van de Dublinverordening neergelegde discretionaire bevoegdheid. De enkele verwijzingen naar de artikelen 2, 8, 9, 10, 11 en 16 van de Dublinverordening met een onderbouwing waarom niet aan de vereisten van die artikelen is voldaan, is onvoldoende in dit specifieke geval. Bovendien is het voldoen aan de vereisten uit voornoemde artikelen geen vereisten voor de toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening.
19. De rechtbank is verder van oordeel dat de minister onder de door eiser geschetste omstandigheden niet zonder een nadere motivering heeft kunnen volstaan met de mededeling dat geen sprake is van een onevenredige hardheid. De minister is op grond van de Dublinverordening niet gehouden de asielaanvragen van de broers bij elkaar te houden. Dit betekent niet dat het in de verordening neergelegde uitgangspunt van het bijeenhouden van een gezin zonder betekenis is voor de onderhavige zaak. Te meer nu hier sprake is van een gezinsverband dat bestond in het land van herkomst en nu nog voortduurt. Eiser heeft gewezen op de leeftijd van zijn broer. De broer van eiser is weliswaar meerderjarig, maar hij is de jongvolwassenheid nog niet gepasseerd. Hij heeft ook de eerste stappen naar een zelfstandig bestaan nog niet gezet. Dit zijn omstandigheden die de minister bij haar beoordeling had moeten betrekken. Het bestreden besluit zal tot gevolg hebben dat de broers
- waarvan onbetwist is dat zij altijd bij elkaar zijn geweest, maar door toeval een korte tijd van elkaar gescheiden zijn geraakt - het in een situatie van kwetsbaarheid zonder elkaars aanwezigheid moeten doen. De minister heeft hiermee niet kenbaar rekening gehouden. Het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt.
Conclusie en gevolgen
20. Het beroep is gelet op hetgeen onder rechtsoverweging 18 en 19 is overwogen gegrond. De minister heeft het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank bepaalt dat de minister een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening moet houden met deze uitspraak. De rechtbank geeft de minister hiervoor vier weken de tijd.
21. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1)
Beslissing
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 6 maart 2025;
  • draagt de minister op om een nieuw besluit te nemen op de asielaanvraag binnen vier weken na deze uitspraak;
  • veroordeelt de minister tot betaling van €1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van K.L.H. Thomas, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
11 april 2025
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.